groote vlokken heel stil langs de ruiten viel, was Milly ongelukkiger dan ooit. Het zou zoo heerlijk zijn, dacht het meisje, als tante haar oppaste of de vroolijke stem van vader zich plotseling zou laten hooren gelijk vroeger, wanneer hij haar kwam halen om samen een dag van pret te hebben buiten de kostschool. Als het nu eens niet waar bleek te zijn, dat vader voor altijd heengegaan was! Als er nu eens gebeld werd en vader naar zijn dochtertje kwam kijken, die moest blijven liggen, wie de boeken verveelden, die nergens lust in had. Zij verlangde alleen naar een mensch, die haar koesterde, naar iemand, die voor haar alleen was als oom en tante voor Truus, Bop en Hansje.
Toen plotseling klonk de bel. Het bloed vloog Milly naar het gezicht. Zij richtte zich op om te luisteren.... Was het de stem van vader?
Neen, neen, een heel gewone boodschap was het.
Heete tranen liepen er langs Milly's wangen. Door een mist zag zij het spelen der vlammen in het vuur. Het was nu of zij soezen ging. Toen echter werd zij helder wakker, want zij hoorde een zacht stemmetje, dat riep: ‘Milly.’
Haar vriendje, het kaarsemannetje, zat op het boek, dat zij lusteloos uit haar hand had laten glijden.
‘Ik heb zoo'n groot verdriet,’ klaagde zij. ‘Waarom ben je zoo lang weggebleven?’
‘Jij bent niet de eenige, Milly, die me noodig heeft. Is boven tante Ada niet, zwak en ziek? En ligt zij niet te tobben over al haar kinderen, die haar zoo noodig hebben? Zijn er dan niet andere menschen met verdriet,