Doodstil werd het nu in de kamer, zoo stil, alsof de gansche wereld met al haar geluiden sliep.
En plotseling kwamen er gefluisterde woorden over Milly's lippen. ‘Ja, ja,’ zei ze heel zacht, ‘het was heel leelijk wat ik deed. Ik had dat geld niet moeten nemen uit mijn spaarpot.’
Weer was het stil. Toen, fluisterend, ging Milly door: ‘Het was gulzig ook, want ik at alles alleen op en zei niemand er wat van.’
‘Gulzig, en leelijk, en laf was het,’ herhaalde het fijne stemmetje van het lichtwezentje. ‘En licht is altijd licht, niet kameraad?’
‘Ja,’ antwoordde het tweede, fijne stemmetje.
Toen was het Milly of de wanden en zoldering van haar kamer geheel doorzichtig werden, zoodat zij uitzien kon naar alle kanten.
‘Nu springen we uit je oogen. Nu zijn er andere wezens van licht.’
‘Hoe mooi,’ zei Milly. ‘Kijk, daar zijn de lantarens. Ik zag ze nog nooit zoo goed. Lijnen van licht lijken ze wel, éen langs de eene huizenrij, éen langs de andere.’
‘Ze branden in den donkeren nacht, ze stralen, ze wijzen den weg,’ riep het hooge, fijne stemmetje. ‘Zoo deden zij gisteren, zoo doen zij vannacht en morgen weer zullen zij rustig branden, trouw en eerlijk in de lange laan, in de groote stad.’
‘Licht is licht, altijd,’ zei zacht het kameraadje.
‘Ik heb nog nooit zoo ver gezien. Dat lijkt wel het licht van den vuurtoren aan het strand. Hij is net een