‘Ik wel, best hoor,’ zei Milly met nog onverschilliger gezicht.
‘Eet en houd je mond, Milly,’ beval oom op strengen toon. Tante zei niets, vroeg alleen, toen Milly naar school ging, of zij haar atlas bij zich had.
‘Je krijgt anders weer straf, Milly,’ zei tante vriendelijk.
Koud was het buiten en koud was het in het meisje zelf. Het was alles even akelig, vond zij. Vandaag was er rekenles en daar hield zij niet van. Dan taal en daar maakte zij ook al zooveel fouten in.
Ze knoeide, toen ze met haar sommen bezig was, die maar niet uit wilden komen, al tuurde en tuurde ze ook op de cijfers. Toen ze echter zoo ingespannen keek, was het of er iets schitterde in haar boek, iets kleins, iets zonderlings.
‘Goeden morgen, Milly,’ klonk het met een fijn stemmetje. ‘Ken je me niet meer? Ik ben het kaarsemannetje van vannacht. Neen, schrik maar niet, niemand kan me hooren en zien dan jij. Meisje, wat zie je er uit! Het is net zoo donker in je als in een kelder. Je lijkt wel een lamp zonder olie. Je bent net een kachel, die niet branden wil, omdat de kolen nat zijn. Het is noodig, dat ik je kaarsje aansteek! Rrr.... daar brandt het!’
‘Ik zie je niet meer,’ fluisterde Milly.
‘Tusschen je oogen zit ik, daar licht ik, daar brand ik, daar schijn ik. Ik kijk door je sommen, als vannacht door de gordijnen. Ik zie al de kubieke meters en wat marcheert dat decimaalteeken flink. Kijk eens, hoe leuk!’