Zoo mooi als zonneschijn. Het kaarsemannetje
(1920)–Ida Heijermans– Auteursrecht onbekend
[pagina 51]
| |
Het kaarsemannetje.I.Milly lag in haar bed en schreide. Een paar maanden geleden zou zij het echter niet gedaan hebben om hetgeen, wat haar nu heel zacht snikken deed. Want Milly heette eigenlijk Melanie, maar die naam klonk wat vreemd voor Hollandsche ooren en dus werd hij afgekort. Het meisje had een Fransche moeder en een Hollandschen vader en in haar moeders familie werden alle oudste dochtertjes Melanie genoemd. Zij heette daarom ook zoo. Milly herinnerde zich heel weinig van alles wat met haar moeder in verband stond, daar die stierf, toen het kind vijf jaar was. Milly wist nog alleen, dat zij zwarte kleertjes aankreeg en naar een Fransche kostschool gestuurd werd. Later hoorde zij, dat dit moest, omdat haar vader altijd reisde en er geen familie was, waar het meisje toen komen kon. Zij werd dus door vreemden opgevoed met veel kinderen tegelijk. Toch was Milly niet te beklagen geweest. Haar vader kwam haar, zoo dikwijls het maar kon, opzoeken en de tijd, dien zij dan saampjes doorbrachten, was er een van pret en uitgaan. Zij hield heel veel van hem, maar zonder veel verdriet keerde zij altijd naar de kostschool terug en wanneer zij soms even schreide, waren haar traantjes weer spoedig afgewischt, want de directeur | |
[pagina 52]
| |
De school lag bovendien ergens buiten.
en zijn vrouw waren heel goed voor al de kinderen. Dat mocht ook wel, want allen misten een eigen tehuis. De school lag bovendien ergens buiten. Er werd heerlijk gespeeld na de lessen en elk jaargetij had zijn eigen vreugden en bezigheden. Milly verveelde zich nooit, ook niet in de lange winteravonden, want dan waren er gezellige spelletjes of vertellingen en heerlijke boeken. Zij was dus tevreden en gelukkig, omdat zij niet voelde, dat zij iets miste. Nu echter was alles anders voor haar geworden. Een oorlog was uitgebroken en door de streek, waar Milly's school lag, trokken legers. Toen was de vader zijn dochtertje gaan halen en had haar in veiligheid gebracht in Nederland bij een zuster, die drie kinderen had en nu wel het meisje bij zich kon nemen. Dat was | |
[pagina 53]
| |
vroeger niet mogelijk geweest, omdat Milly's tante heel lang ziek was geweest. De vader hervatte zijn zwervend leven, toen hij zijn eenig dochtertje veilig geborgen wist. Al maanden lang was Milly nu al bij haar oom en tante en al dien tijd had ze niets van haar vader gehoord. Soms verlangde het meisje heel innig naar hem, meer eigenlijk dan toen zij op de kostschool was, waar zij hem toch ook dikwijls in langen tijd niet zag. En door de streek trokken legers.
Het kind begon te begrijpen, dat zij niet bezat wat alle andere kinderen om haar heen wel hadden. De jongens en meisjes van de school, waar tante Ada en oom Frank haar geplaatst hadden, hadden allen een vader en een moeder, broertjes en zusjes. Zij was alleen op de wereld. Dat voelde zij, sedert zij in Nederland was. Oom en tante waren lief voor haar, maar anders | |
[pagina 54]
| |
toch, vond zij, dan voor hun eigen kinderen, anders dan voor blonde Truusje, anders dan voor dikken Bop, anders dan voor kreupele Hansje. Alle drie kuste tante veel inniger dan haar, het vreemde nichtje! En als het aanhalige Truusje haar armen om haar moeders hals sloeg en zich zoo dicht tegen haar aanvlijde, als behoorde haar moeder alleen aan haar, dan trok Milly een onverschillig gezicht, en drukte haar lippen stijf op elkaar, en keek op dezelfde wijze, die Bop wel eens plagend deed vragen of zij een stok had ingeslikt. Niemand echter wist, dat Milly naar een vader en moeder verlangde, zooals haar nichtjes en neefjes hadden. Zij had ook wel eens haar armen om haar tante willen slaan en toch gaf zij niets dan een vluchtige kus. Zij was toch maar het nichtje, dacht Milly; zij was niet het eigen dochtertje. Zij kreeg niets dan een aalmoes! Zij had naar de kostschool terug willen gaan, waar de goede mijnheer en mevrouw er voor allen waren en tegen den een niet vriendelijker deden dan tegen den ander. En alles was zoo akelig vreemd in de stad, waar zij was: de taal, die zij moest spreken en vader niet altijd tegen haar gebruikt had, - de stad met huizen in plaats van velden en bosschen, - de kleinigheden waar door oom en tante veel meer op gelet werd dan op de school in Frankrijk. Op den avond, dat dit verhaal begint, lag dus Milly heel zachtjes te schreien en zij meende, dat er geen ongelukkiger kind op de heele wereld was dan zij. Eventjes klonk er een luide snik en dadelijk trok het kind haar hoofd onder de dekens, opdat toch niemand | |
[pagina 55]
| |
haar hooren zou, tante niet, oom niet, plagerige Bop niet. Toch lag Milly alleen in de kamer. Zij deelde die met Truusje, maar haar nichtje was voor een paar nachten uit logeeren bij haar peettante. Maar daarom schreide Milly niet! Dat kon haar niets schelen! Tante Ada kwam echter altijd de kaars uitblazen in de kamer der meisjes. Dan stopte zij de kinderen nog eens toe en dan hoorde Milly heel goed de lieve woordjes, die Truus dan tegen haar moeder zei, voor zij slapen ging en zij kon zien hoe innig het kind haar ‘schat,’ haar ‘eenige moesje,’ haar ‘liefste, liefste moeder’ naar zich toetrok. Dan kwam tante Ada bij haar. ‘Nacht Milly,’ zei dan tante. ‘Nacht tante,’ antwoordde Milly. ‘Lig je goed?’ ‘Ja, tante.’ ‘Is de kiespijn heelemaal over?’ ‘Ja, tante.’ ‘Goed slapen, hoor, kindje.’ ‘Ja, tante.’ Tante legde dan de dekens nog eens goed, streek over het donkere bolletje van Milly, gaf haar een kus, en was heel lief.... Maar alles was toch anders dan bij Truus. Dien avond echter, toen Truus uit logeeren was, had Milly gevraagd, toen zij naar bed ging: ‘Tante, komt u de kaars uitblazen?’ ‘Ja zeker,’ antwoordde tante. Maar juist werd er gebeld en er kwam avondbezoek. | |
[pagina 56]
| |
Liefste, liefste moeder.
| |
[pagina 57]
| |
Milly was toen naar bed gegaan en hoorde het stemmengeroes van beneden. Zij lag te wachten, tot tante het licht zou uitdoen, maar tante kwam niet. Milly luisterde naar de geluiden, die van uit de huiskamer tot haar doordrongen en ze keek naar de kaars, die knetterde. Toen voelde het kind zich heel ongelukkig en verlaten. ‘Truus zou niet vergeten zijn,’ zei zij tot zichzelve en zoo'n gevoel van eenzaamheid maakte zich van haar meester bij de pratende stemmen onder haar en de flikkerende kaars, dat zij de dekens over zich heen sloeg om niets meer te hooren of te zien. Toen dacht zij aan haar vader, die zijn eenige dochtertje niet meer schreef of opzocht, aan de verre kostschool, waar het soms zoo gezellig kon zijn in de grootes laapzaal, als mevrouw even langs al de bedden ging. Het kleine meisje, dat Milly was, kon zich niet meer bedwingen en de tranen stroomden langs haar gezichtje en zij stopte haar zakdoek in haar mond uit vrees voor plagerigen Bop. Wat vader wel zeggen zou, als hij wist, dat de jongen haar sarde, wanneer tante en oom er niet bij waren, en haar een ‘ongewasschen Fransoos’ noemde, omdat haar oogen en haar even donker waren, als die van haar nichtje en neefjes licht. Truus had net zulk blond haar als haar moeder. Neen, dat van tante schitterde nog meer, als de lamp erop scheen. Dan moest Milly altijd naar haar kijken of zij wilde of niet en het meisje vroeg zich af of haar eigen moeder, van wie ze zelfs geen portret had, er ook zoo lief had uitgezien. Milly bleef zachtjes doorschreien. De stemmen beneden | |
[pagina 58]
| |
Een wezentje stapte eruit
klonken doffer, de kaars flikkerde wonderlijk. Het was of de vlam grooter en kleiner werd en er iets bewoog in het donkere hartje. Nu leek ze wel zoo groot als kreupele Hansje. Kijk, nu scheen het of zij naar beide kanten week. Een wezentje stapte eruit met kleertjes zoo donker als het hart van de vlam en een gezichtje zoo stralend als het licht van de kaars. Het ging zitten op den rand van het bed.Ga naar voetnoot*) ‘Ken je me niet, Milly,’ vroeg het mannetje. ‘Neen,’ zei Milly verbaasd. ‘En je hebt zoo lang naar me gekeken. Ik ben het mannetje uit de kaars, die je tante vergat uit te doen.’ Toen kwamen er weer de waterlanders bij Milly te voorschijn. ‘Waarom huil je toch zoo,’ vroeg het kaarsemannetje. ‘Omdat tante Ada nooit vergeet de kaars uit te doen, als Truus er is.’ | |
[pagina 59]
| |
‘Ik ben toch bij je gebleven,’ troostte het mannetje. ‘Ik heb het licht voor je gemaakt in de kamer.’ ‘Wat geeft dat,’ snikte Milly. ‘Ik ben zoo'n ongelukkig kind. Mijn vader is weg, mijn moeder is dood. Ik heb geen broertjes en zusjes. Alle kinderen hebben het beter dan ik.’ ‘Hoor eens,’ zei het kaarsemannetje, ‘ik heb medelijden met je en daarom wil ik je helpen. Ik houd wel niet veel van zeurende en klagende kinderen, maar het is waar, dat je niet alles hebt als een ander.’ ‘Niets,’ zuchtte Milly. ‘Ik wil daarom je vriendje worden,’ ging het kaarsemannetjeMilly gehoorzaamde.
door, ‘al heb je ook gezegd, dat het je niet schelen kan, dat ik het licht voor je in de kamer liet zijn. Kom eens uit je bed, dan zal ik je wat moois laten zien.’ Milly gehoorzaamde en nu stond ze achter de dikke gordijnen. ‘Waar ben je,’ vroeg ze. ‘Ik zit bij je oogen,’ lachte het mannetje, ‘vlak tusschen je wenk- | |
[pagina 60]
| |
brauwen. Je kunt me niet zien, maar ik jou wel. Ik ben nu een kaarsje voor je oogen.’ Dat komt, omdat ik nu op je schouders zit.
‘Hoe grappig,’ zei Milly. ‘Ik kan nu veel beter zien. De gordijnen zijn dicht en ik kijk er door heen. Zoo'n mooien sterrenhemel heb ik nog nooit gezien, ook niet op de kostschool. De sterren lijken wel diamanten. En daar is de sikkel van de maan. En daar de toren van de kerk. Hoe grappig. Ik zie alles veel beter en toch zijn de gordijnen dicht. Hè, hoe jammer, nu zie ik weer niets.’ ‘Dat komt, omdat ik nu op je schouders zit.’ ‘Kom weer in mijn oogen,’ smeekte Milly. ‘Alles was zoo mooi daar straks.’ ‘Neen, je moet gaan slapen. Gauw naar je bed, meisje.’ Milly kroop onder de dekens. ‘Slaap lekker,’ zei het mannetje. ‘Ik ga in een andere kaars wonen. Deze is veel te klein voor mij geworden.’ Slaperig keek Milly toe. Het flikkerde en siste in de kaars. Het vlammetje danste, nam allerlei vormen aan. Toen was er niets dan wat geglim en gespatter. Toen werd het geheel donker in de kamer. Milly verzonk in een diepen slaap. |
|