Zoo mooi als zonneschijn. Het kaarsemannetje
(1920)–Ida Heijermans– Auteursrecht onbekendIV.
| |
[pagina 38]
| |
Maar de koning verlangde naar Wanda, zijn prinsesje en hij vreesde voor haar, nu hij van zijn zoons de verhalen der gevaren kende. De tijd ging echter voorbij, doch Wanda keerde niet terug. Reeds was de sneeuw gesmolten, reeds ging er iets als een voorjaarszoelte door de lucht, maar het prinsesje liet niets van zich hooren. Toen werd de koning zoo ongerust, dat hij boden uitzond om haar te zoeken, maar allen keerden terug met de boodschap, dat hun reis vergeefsch was geweest. En de koning dacht, dat zijn droom een list was geweest van een boozen toovenaar, die Wanda in zijn macht wilde krijgen door haar te laten zoeken naar iets onvindbaars. En den dag, dat de laatste bode terugkeerde met het bericht, dat niemand in het gansche rijk iets berichten kon over Wanda's lot, zond de koning om zijn raadslieden. Dadelijk moesten zij komen, want het verblijf van de prinses moest opgespoord worden. Toen trokken allen naar het kasteel: ministers en staatsraden, generaals en geleerden, maar nu niet vroolijk gestemd als bij den terugkeer van Perlus en Urlo. Geen vlaggen wapperden uit ramen en torens, geen bloemen slingerden zich langs kozijnen en lijsten, geen tapijten vervroolijkten de grijsheid der muren. De zon was bedekt door wolken; het was een koude, kille dag; nevelen waren er in de verte en hingen om het kasteel; treurig staken de boomen hun takken in de lucht; grauw en grijs was het land; de lente scheen maar niet te willen komen en de aarde rilde nog van winterkoude. De rijtuigen rolden af en aan en brachten uit alle streken de wijze en voorname | |
[pagina 39]
| |
mannen, raadslieden van den koning. Allen moesten om het kasteel te bereiken langs den breeden weg, maar niemand in de koetsen had opgemerkt, dat langs dienzelfden weg zich een klein, tenger figuurtje bewoog. Zich een klein, tenger figuurtje bewoog.
Dat was Wanda, die terugkeerde van den langen, langen tocht. Zij herkende wel de raadslieden van haar vader, maar zij zag er zoo eenvoudig uit in de dracht der meisjes van haar volk, dat niemand het de moeite waard vond naar haar te kijken. Alle rijtuigen haalden haar in, zoodat het al stiller werd op den weg naar het kasteel. Het was heel stil ook op het voorplein van het paleis. De schildwachten liepen in regelmatigen stap op en neer, niemand lette op haar. Wanda ging nu ongemerkt naar een kleine zijdeur in het kasteel, die niet bewaakt werd, omdat bijna niemand van zijn bestaan af wist. Nu liep zij door de stille gangen, maar plotseling, met dolle vaart en vroolijk geblaf, rende een groot ruig dier op haar toe. Dat was Bello, haar reusachtige hond en hij zette zijn pooten op haar schou- | |
[pagina 40]
| |
ders en lekte haar in dolle, uitgelaten vreugde. En haar kleine hand streelde den kop van het dier, dat rond haar bleef springen, nu zij naar de troonzaal ging, want daar, dat wist zij, hadden steeds de groote vergaderingen der geleerde en wijze mannen plaats. Naar een kleine zijdeur.
‘Laat mij door,’ zei zij tot de lakeien en voor die goed wisten met wie zij eigenlijk te doen hadden en wat er eigenlijk gebeurde, opende Wanda de deuren, die de zaal scheidden van de marmeren hal en plotseling stond zij midden in de zaal: een klein figuurtje met een grooten hond, die zijn kop tegen haar hand wreef, en sprong, en blafte, en kwispelstaartte. ‘Wanda,’ riepen de prinsen. ‘Prinses Wanda,’ riepen ook de wijzen en voornamen. Toen legde zich een doodsche stilte en allen staarden naar het prinsesje, dat als verlegen en armoedig in haar donkeren mantel in den grooten kring stond. ‘Vader,’ zei toen Wanda en als haar broers knielde zij voor haar vader, die lachte met blijde vroolijkheid | |
[pagina 41]
| |
en opgestaan was om zijn dochtertje te ontvangen, ‘vader, ik heb gezocht, maar niet gevonden.’ En zij drukte haar lippen op de hand van den koning en zij nestelde zich tegen zijn knieën op de treden van den troon om het verhaal van haar tocht te doen.Ga naar voetnoot*) Heel, heel klein scheen Wanda nu; zij had den mantel uitgedaan, zich den doek van het hoofd genomen en haar blonde lokken leken nu wel goud tegen den donkeren troon; vaalgrijs was haar kleedje bij de pracht van den koningsmantel en het verguldsel van de zaal. Maar haar oogen glansden met diepen gloed en haar hand legde zich op den kop van den hond, die al kwispelstaartend aan haar voeten was gaan liggen. ‘Vader,’ sprak nu Wanda, ‘met leege handen kom ik terug en toch heb ik gezocht van Oost tot West, van Noord tot Zuid, naar allen kant. ‘Toen ik mijn tocht begon, herhaalde ik, wat u in den droom gezegd was. O, het was een dag van gouden zonneschijn. ‘Ik kwam door een klein dorpje. Daar zat voor de deur van haar woning een oud vrouwtje. De zon scheen op haar en zij koesterde er zich in als een spinnende poes. ‘Moedertje,’ zei ik, ‘wat kijk je gelukkig.’ ‘Voel je dan het zonnetje niet,’ vroeg zij. ‘En weer een eind verder zag ik een knaap met een bleek uitgeteerd gezicht en lange, smalle handen. Hij zat in een stoel met kussens in den rug. En ik bleef voor hem staan, waarom wist ik zelf niet. | |
[pagina 42]
| |
‘Ik wensch je beterschap toe,’ zei ik. ‘O, ik word wel beter, want voel eens de zon. Die koestert me,’ en hij sloot zijn oogen en keerde zich al meer naar de zon toe. ‘Peinzend liep ik verder en op een heel stil plekje zag ik een ziek katje, een klein ongelukkig dier. Het was gekropen naar een plaatsje, waar de zon scheen met alle kracht en daar liet het zich warmen. En ik droomde dien nacht een vreemden droom. Het was of ik vleugels kreeg, of ik licht werd, of ik met de zonnestralen overal heenkijken kon. Ik zag hoe een zonnestraal viel op een bloemknop en zij opende zich met teere kleuren, dieEen oud vrouwtje.
schenen te lachen tegen het licht. Ik zag hoe een andere zonnestraal viel op een slapenden vogel en hij werd wakker en zong liederen, die trilden van blijheid en geluk. O, wat was dat mooi; al die bloemen en dieren, gelukkig gemaakt door de zon: klein margrieten en gloeiende rozen, grauwe musschen en pronkende pauwen. Toen begreep ik, dat het heel moeielijk was iets te vinden, zoo mooi als zonneschijn.’ Even kuchten een paar der wijze voorname mannen, anderen schoven op hun stoel. Wat een dwaas verhaal deed Wanda, vonden zij. Het gaf niets te denken. | |
[pagina 43]
| |
Zag ik een ziek katje.
Een der geleerden kon er zijn gedachten niet bij houden. Hij had een moeielijke som pas in den steek gelaten, toen de koning hem had doen roepen en cijferde bijna hardop; nul, decimaalteeken, 5, 6, 7, 8, 3, 2, 1. Maar de hand van den koning streelde het blonde haar van zijn dochtertje en een paar tranen liepen langs zijn wangen, want zijn verbeeldingsoogen zagen den tijd, toen het licht er ook voor hem was. ‘En ik zag zonnestralen vallen,’ vertelde Wanda, op oude menschjes, zooals ik in het dorp gezien had en zij koesterden er zich in, en grijsaards en zieken zag ik glimlachen in den zonneschijn. Met andere zonnestralen zag ik neer in een gevangenis. O, vader, dat was een verschrikkelijk gezicht. Een der gevangenen was zoo bleek, dat hij wel een doode leek. Toen viel een warme zonnestraal op de plek, waar hij lag en hij lachte, vader, hij wendde het hoofd naar het licht. ‘Heel lang heb ik in dien kerker rondgekeken en ik werd heel treurig, want zonneschijn leek mij onvindbaar mooi. Hoe zou ik op aarde iets kunnen vinden, zoo mooi dat het een eenzamen mensch in een cel het gelaat zou doen glanzen van vreugde?’ Weer kuchte een voorname geleerde en hij keek vragend zijn buurman aan en deze haalde onmerkbaar | |
[pagina 44]
| |
zijn schouders op, wat zeggen wilde: ‘vrouwenpraat, collega, geduld!’ En de voorname wijze, die van zijn som werd weggeroepen, was weg, ver weg in het land der cijfers, hij hoorde niets, want hij zat te rekenen, te rekenen, met lange, lange getallen! Doch, alsof zij tot zichzelve sprak, ging de prinses door: ‘Een andere zonnestraal viel in een armoedig kamertje. Daar woonde een jonge man, die mooie verhalen maken kon. Zoo mooi vader, zoo mooi als nachten met blauwigen maneschijn. Maar hij was arm en zijn zwakke zieke moedertje leed gebrek. Toen zag ikEn hij lachte, Vader
hem schreien. Maar drie, vier zonnestralen kwamen tegelijk zijn vertrekje binnen en hij keek er naar, en zijn oogen begonnen weer te stralen; en hij werkte, dat zijn pen over het papier vloog.’ Een hoveling gaapte bijna | |
[pagina 45]
| |
hoorbaar en kreeg toen een verschrikkelijke
Een hoveling gaapte bijna hoorbaar
kleur, want het was hem in lange jaren niet gebeurd, dat gij gegaapt had in een vergadering in de troonzaal. En de geleerde van de som was nog altijd aan het rekenen. Als alles uitkwam, dan wist hij hoeveel stofjes er gingen in een korreltje meel! ‘Toen ik wakker werd,’ vertelde Wanda door, ‘begreep ik, dat ik zoeken moest naar iets, dat bloemen hun schoonheid gaf, vogels deed zingen, arme, oude menschen een glans gaf van geluk en tevredenheid, wat zieken hun pijn deed vergeten, eenzamen deed lachen en dichters hoop in het hart gaf.’ Het geschuifel op de stoelen werd onrustig. Perlus keek meelijdend naar zijn zusje, die op deze wijze haar tijd verloren had en hij nam zich voor haar voor vergoeding een diamanten ketting te geven. Urlo wou haar vermaken met den wonderspiegel, dan zou zij wel gauw alles vergeten zijn. ‘Toen vader, zocht ik naar iets, dat zóó lachen deed, zóó glanzen. Maar met leege handen keer ik terug.... Toch heb ik soms gedacht, dat ik dát lachen en glanzen zag, eens, tweemaal, neen veel meer en toen droomde ik niet.’ Toen Wanda deze woorden zeide, straalden haar oogen met wonderlijk diepen gloed. Dat zag de blinde koning | |
[pagina 46]
| |
niet; hij hoorde alleen maar den klank van haar stem en zijn handen vouwden zich. En nu begon ook de zon door te breken; ijler en lichter werden buiten de nevels; door de boogramen stroomde het licht op alles, maar het was of er meer glans viel op het prinsesje, wier haar nu zonnegoud leek, wier gelaat blank en fijn was tegen het donkere rood van den troon. En zooveel zon was er om haar, dat de wijze en voorname mannen kijken moesten of zij wilden of niet. ‘Op mijn langen tocht zag ik soms dat lachen en glanzen uit mijn droom. Bloemen lagen ergens vergeten en toen ik ze verzorgde, openden ze zich als de knop uit mijn droom. Een vink gaf ik de vrijheid en hij jubelde, als de vogel, door den zonnestraal gewekt. En een hond, die zich gewond had en dien ik verbond, keek mij aan als het katje, dat zich in de zonnewarmte koesterde. Maar dat lachen en glanzen zag ik vooral in de oogen der menschen. Vader, ik ben geweest bij zieken en in gevangenissen, in kleine donkere steegjes en kamertjes, waar het zoo donker was, dat zelfs de zonnestralen er bijna niet komen konden.’ ‘Wat, wat?’ riep de geleerde, die met zijn som in de war was geraakt en een paar woorden opving. ‘Bespottelijk, collega,’ fluisterde een staatsraad. En een man, zoo wijs, dat men hem van overal raadplegen kwam en wiens borst geheel bedekt was met ridderorden, schoot even in den lach. Toen voelde hij een steek in zijn lendenen, want de geleerde staatsraad | |
[pagina 47]
| |
had in lang niet gelachen. Doch de koning glimlachte als vroeger, toen hij zien kon en zijn handen vouwden zich. En de zonnestralen schenen te spelen rond het meisje. Buiten werd de lucht al blauwer; de nevels verdampten en verdunden zich. Een zonderling geklepper deed zich hooren van achter uit het park. Dat kwam van den ooievaar, die teruggekeerd was en wiens snavel vroolijk rood in het zonlicht was. ‘Een arm, ziek vrouwtje heb ik zien lachen als het menschje bij de zonnestralen, toen ik haar kussen recht legde, bloemen bij haar bed zette, eten voor haar kookte. Dat was wel het lachen uit mijn droom.’ Wanda was nu opgestaan en de groote hond lichtte zijn kop op, likte haar hand en keek toen weer soezend om zich heen. Niemand lachte nu meer, want in stroomde het licht. Wat een zon was er om Wanda heen. Allen keken heel stil naar haar: Perlus en Urlo en al de wijzen en geleerden. ‘En hetzelfde lachen en glanzen heb ik in de gevangenis gezien, vader. Daar was een der gevangenen ziek en ik werd tot hem toegelaten. Geen berouw was er op zijn gelaat. En ik vertelde hem zijn eigen leven, sprak hem van den tijd toen hij een kind was, van zijn moeder en het huisje waar hij geboren was, midden tusschen de bloemen. Toen heb ik hem tranen zien schreien, die schitterden in het licht. En hij voelde, dat hij sterven ging en verlangde naar zijn moeder, om haar vergiffenis te vragen voor al het leed, dat hij haar veroorzaakt had. En ik ben haar gaan zoeken, tot ik haar vond en ik bracht haar bij hem. | |
[pagina 48]
| |
En toen zij aan zijn ziekbed zat met zijn hand in de hare, toen heb ik haar en zijn gelaat zien glanzen, als in mijn droom. Niets breng ik dus mee vader, niets! Ik heb gezochtBloemen bij haar bed zette.
naar alle kanten, maar zonneschijn is zoo mooi, dat de aarde niets heeft wat daarop gelijkt. Maar als de zon wil ik u koesteren, vader, zoodat u lachen gaat als het zieke vrouwtje, en die moeder, en die zoon.’ ‘Kus mij, mijn kind,’ zei de koning met fluisterende stem en groote tranen vielen op zijn mantel. ‘Schrei niet vader,’ zei Wanda, ‘ik zal U liefhebben als uw kleine zonnetje,’ en zij sloeg haar armen om den hals van den koning en kuste hem met groote teederheid. | |
[pagina 49]
| |
‘De koning ziet,’ klonk het bijna plechtig in de zaal.
| |
[pagina 50]
| |
In stroomen golfde het zonlicht naar binnen. Het vulde de zaal met vloeiend, doorzichtig goud. En het was of er honderden stemmetjes zongen. En in de zaal keken allen naar het wonder. De koning richtte zich op in volle lengte. In breede plooien viel zijn mantel om hem heen. En zijn oogen zagen naar alle kanten. Zij staarden en tuurden niet, maar dronken het licht en de kleuren. Zijn oogen keken naar buiten, waar de nevels waren opgetrokken, waar de zon het blauw der voorjaarslucht stralen deed. En naast den koning, klein en nietig, met goudglans op haar lokken, stond het kleine prinsesje, dat schreide van vreugde. ‘Ik zie, ik zie,’ zei de diepe stem van den koning. ‘De koning ziet,’ riep men bijna plechtig in de zaal. ‘De koning ziet,’ klonk het door de gangen. En de schildwachten vernamen het en vertelden het verder, en wie het hoorde, verspreidde het weer. Zoo ging het wonder van mond tot mond, door het heele land, het wonder van het blonde prinsesje, dat iets gevonden had, zoo mooi als zonneschijn, wat blindheid wegkust. |
|