| |
III.
De wonderspiegel.
Weer verliep er een lange tijd, lang en heel lang in de schatting van den koning, want nu Perlus terug was, verlangde hij nog meer naar Urlo en Wanda.
Het werd bovendien winter en het teere prinsesje was in het paleis gekoesterd en verzorgd geweest, beschermd tegen koude en gevaren. Op zekeren dag kwam er een bode, welke den koning verlangde te spreken. Hij was gezonden door Urlo, die terug keerde. In zijn groote blijdschap liet de koning weer vlaggen hijschen aan alle torens.
| |
| |
Den volgenden dag kwam er een tweede bode, kostbaar, maar eenvoudig gekleed en hij vertelde, dat Urlo steeds naderde en meebracht wat den vorst genezen zou.
Doch daarnaar luisterde de koning nauwelijks; blindheid scheen hem een lichte ziekte toe, vergeleken bij dat andere: zijn kinderen niet bij zich te hebben. Zoo groot was dan ook de vreugde van den koning, dat hij het bevel gaf kostbare tapijten te hangen tegen de buitenmuren van het kasteel, en slingers van groen en bloemen te hechten langs vensters en poort. Een plek van zomervreugde leek nu het kasteel op den kouden winterdag.
‘Welkom,’ wapperden de vlaggen.
‘Welkom,’ geurden de bloemen.
‘Welkom,’ jubelden de kleuren der tapijten.
En weer kwamen de raadsleden van den vorst, maar nu ook de geleerden van het rijk, want Urlo, de schrandere prins, sprak gaarne met hen. Weer zat de blinde koning op zijn troon en Perlus op sierlijken zetel naast hem. En weer schitterden de uniformen der ministers, staatsraden en generaals, en de geleerden waren deftig in het zwart.
Gerinkel van bellen en paardengetrappel klonken nu vroolijk in de heldere vrieslucht.
Wijd werden de deuren van de zaal geopend en Urlo trad binnen met opgeheven hoofd en fieren tred, gevolgd door twee, wier haren reeds grijs waren. En die twee moesten wel heel geleerd zijn; dat merkten de anderen dadelijk, - want zij roken naar stoffige bibliotheken en men kon aan hun oogen zien, dat zij gewend waren
| |
| |
te kijken naar getallen, met risjes cijfers achter het decimaalteeken.
‘Vader,’ zei Urlo en hij boog de knie, kuste den koningsmantel, als Perlus gedaan had. ‘Vader, ik vond wat U genezen zal.’
‘Sta op, mijn zoon,’ sprak de trillende stem van den koning en zijn verbeeldingsoogen zagen het schrandere gelaat van Urlo, zijn hooge voorhoofd zijn zwarte haar, zijn lenige gestalte. Maar zijn arme blinde oogen konden niet het kostbaar-eenvoudige kleed zien, niet het ordelint om Urlo's hals, het lint, waarvan al de geleerden wisten, dat alleen fabelachtige knapheid het recht gaf het te dragen.
En de raadslieden van den koning vroegen zich af hoe het kwam, dat iemand, die arm en alleen was uitgetrokken, terugkeerde met zulk een gevolg van wijsheid.
‘Vader,’ sprak Urlo, ‘toen ik mijn tocht begon, herhaalde ik de woorden, die u in den droom gezegd waren. En ik keek naar de zon, en ik dacht en peinsde uren, dagen en weken lang.
‘Iets zoo schoon als zonneschijn! Wat kon dat zijn? Ik dacht erover bij nacht en bij dag en als ik mijn lessen gaf, want dat moest ik doen om aan den kost te komen.
‘Op een nacht, dat ik niet slapen kon, hoorde ik de woorden aldoor:
‘Iets zoo mooi als zonnaschijn,
Zal voor zijn blindheid genezing zijn!’
‘Toen kreeg ik plotseling een ingeving; iets zoo mooi als zonneschijn, dat kon slechts zonneschijn zelf wezen,
| |
| |
want mijne heeren,’ - en nu wendde Urlo zich tot de geleerden - ‘als a gelijk moet wezen aan b, dan kan b slechts gelijk zijn aan a. Vier is gelijk aan twee maal twee, omdat twee maal twee gelijk is aan vier.
‘Zonneschijn is licht; ik moest dus licht gaan zoeken, gelijk aan zonneschijn.’
De geleerden knikten en al de anderen luisterden aandachtig. Ja, dat was zoo klaar als de dag. Twee maal twee is gelijk aan vier, omdat vier weer gelijk is aan twee maal twee. Ja, ja, och, - wat was dat eenvoudig. Het kwam er toch eigenlijk maar op aan, licht te zoeken, gelijk aan zonneschijn. De blinde koning echter glimlachte. Het was twaalf uur. De zon stond in het Zuiden en hij voelde het warme zonnetje schijnen op zijn handen en hij was zoo innig blij, dat Urlo terug was.
‘Toen begreep ik,’ ging Urlo voort, ‘dat om mijn vader te kunnen genezen, ik zonnelicht moest kunnen meebrengen, werkelijk zonnelicht.’
Verrukt luisterden de geleerden. Zou Urlo werkelijk zonnelicht kunnen maken?
Dat moest niet zoo moeielijk zijn, dacht een der geleerden. Hij zelf had toch wel iets uitgevonden, waarmee je in iemand zijn maag kijken kon. En je had toch ook al ander licht! Die Urlo zou het wel klaar gespeeld hebben. Het moest niet zoo lastig zijn. Hij verwedde er wat onder, dat hij zelf het ook kon. En de wijze geleerde keek naar de zon en lette bijna niet op door de som, die hij aan het uitrekenen ging! En de koning dacht: ‘werkelijk zonlicht, brengt hij dat mee?’ en zijn gedachten dwaalden even af naar de wolken, ge- | |
| |
kleurd in morgen- en avondzon, naar helmen en schilden van zijn strijders, fonkelend in het zonlicht, naar boomen en bosschen, waar elke zonnestraal een dansend lichtelfje scheen.
Een heel klein oud boekje in handen.
‘En,’ vervolgde Urlo zijn verhaal, ‘ik ging toen naar een groote stad en huurde daar een kamer ergens in een stil hoekje, zoodat ik niet gestoord kon worden. Daar bestudeerde ik alle boeken over het licht, het zonnelicht, maar ik vond niet wat ik zocht. En ik trok van hoogeschool naar hoogeschool en ik ben veel, veel te weten gekomen.
‘Toen kreeg ik toevallig een heel klein, oud boekje in handen en daarin las ik, dat in de ongenaakbare rotsen in het noorden een grot was, waarin een grijsaard woonde, die wijzer was dan iemand anders op de heele aarde. En ik besloot naar hem toe te gaan. Het was een moeilijke en gevaarvolle tocht, maar zoo groot was mijn verlangen om zonlicht te maken, dat ik tegen niets opzag.’ Even zweeg de prins en met een glimlach van zelfvertrouwen keek hij door het boograam naar de zon, die aan den wolkenloozen hemel straalde en de
| |
| |
sneeuw in het park schitteren deed.
Want het land, waar ik doortrekken moest, was woest en onherbergzaam.
‘En,’ ging Urlo door, ‘ik ben naar de steile rotsen gegaan en dikwijls dacht ik, dat ik de grot niet bereiken zou, want het land, waar ik doortrekken moest, was woest en onherbergzaam. Toch kwam ik bij den ouden wijze.’
‘O, mijn vader, o, mijne heeren, ik werd beloond voor mijn moeite, want wijzer man dan hij hoorde ik nooit; bij hem vergeleken wist ik mets, want alle wijsheid van alle wijze mannen van vroeger en nu was in hem. En ik bleef lange, lange weken bij hem en ik vond een spiegel, die de zonnestralen vasthoudt en teruggeeft, wanneer men wil. Zooals linnen olie opslurpt, zoo drinkt mijn spiegel zonnelicht en geeft zonnelicht terug altijd, op elk oogenblik van den dag en den nacht.’
‘Hoor, hoor,’ riepen de geleerden opgewonden.
‘Stil, stil,’ zei Urlo, ‘niet te vroeg juichen, want wie zegt u, dat het waarheid is wat ik spreek? Eerst moet ge zien, zien met eigen oogen, dat vier gelijk is aan twee
| |
| |
maal twee, omdat twee maal twee gelijk is aan vier. Dat zei ik ook in de academie van wijsheid der wijsheid, waar ik mijn uitvinding besprak en toen de leden zagen met eigen oogen, gaven zij mij het lint, dat ik draag om mijn hals.’
Een wonderlijk gebogen spiegel.
En weer keken de geleerden naar het lint, waar met parels uilen en doodshoofden op geborduurd waren.
Toen haalde Urlo van uit zijn kleed een foudraal. Hij opende het en toonde aan de geleerden, die om hem waren komen staan, een wonderlijk gebogen spiegel.
‘Wij zien niets,’ zeiden de geleerden teleurgesteld.
‘Wordt licht gezien bij licht?’ vroeg Urlo.
‘Smaakt honig zoet na honig?’
‘Nee, nee,’ zeiden de geleerden, ‘nee, nee, water in water is nat!’
‘Goed, goed,’ zei Urlo ongeduldig. ‘Laat het dan donker worden, heelemaal donker, zwart donker, opdat licht zal gezien worden in duisternis, als verstand te midden van domheid.’
Nu klonken er van alle kanten schelletjes, die de bedienden riepen. En Urlo sloot den spiegel in het foudraal, dat gemaakt was van een stof, die geen licht
| |
| |
doorliet. De luiken werden nu voor de ramen gezet, de zware gordijnen toegetrokken en wanneer er slechts een kiertje of spleetje was, waar de zon had kunnen door schijnen, dan werd het toegestopt, als naden van een schip, dat niet lek mag worden. Eindelijk trok de laatste bediende weg met het laatste lampje, dat het werk van sluiting had helpen verlichten en toen was het zoo donker in de groote zaal, dat alles een kuil van zwart leek; alle geschitter en geflikker van rijkdom scheen gedoofd te zijn. Het was zoo donker, dat
De luiken werden nu voor de ramen gezet.
de zienden meenden blind te zijn. Alleen een glimp van licht kwam van het foudraal. Het leek wel op de maan, die soms onzichtbaar is, maar alleen door een smallen zilveren rand toont, dat zij er toch is.
Het was dood - en doodstil in de zaal. Allen wachtten op het wonder.
Toen opende Urlo plotseling het foudraal en zie: de duisternis werd als plat geduwd tegen de muren; alles glom en glansde van licht, van licht, dat kwam uit den tooverspiegel, van licht,
| |
| |
dat hel was als zonnelicht.
De laatste bediende weg met het laatste lampje.
Weer schitterden het goud, het zilver en de edelgesteenten; weer fonkelden de diamanten op de borsten der voorname mannen; weer blonken de gezichten van geleerdheid; alle kleuren en alle glans waren weer ontwaakt uit den slaap der duisternis.
‘Lang leve Urlo,’ galmde het door de zaal.
De blinde koning echter zag niets. Voor hem was het donker gebleven. Zijn blinde oogen staarden over alles heen en hij wikkelde zich in zijn mantel, nu de zon niet meer op hem scheen met koesterende warmte.
En die koude voelden ook de anderen. Want veel der geleerden waren mager en zij waren gewend te studeeren bij koesterende vuren.
‘Het licht is niet warm,’ rilde een der geleerdsten.
‘Dat behoeft ook niet, dat mag ook niet,’ zei Urlo.
‘Warmte werd niet gevraagd en niet gelast. Ik moest iets zoeken, zoo mooi als zonneschijn en niet zoo warm. Ik moest licht zoeken, niets dan licht en zie hoe mijn spiegel straalt,’ - en in verrukking hield Urlo de vingers voor zijn spiegel, die zich kleurden, als liet hij
| |
| |
Alles glom en glansde van licht, van licht, dat kwam uit den tooverspiegel.
| |
| |
werkelijk zonnelicht op zijn handen vallen. Maar alleen op zijn troon zat de blinde koning. ‘Vader,’ zei Urlo, ‘vader, ik vond. Nu zal uw blindheid genezen.’
‘Kus mij, mijn zoon en wees gezegend, want je zocht met ijver en met moed,’ zei de koning en weer was er de glimlach rond zijn lippen. En met den spiegel in zijn hand besteeg Urlo den troon van zijn vader en hij kuste hem op de blinde oogen.
‘De koning ziet, de koning ziet,’ juichten de geleerden. Doch de koning richtte zich op en blind als voorheen staarden zijn oogen. ‘Ik zie niet,’ sprak hij met zachte stem en als medelijdend. ‘Ik zie niets van het licht.’
‘Vader, dan was uw droom een droom,’ zei Urlo, ‘want zonnelicht bracht ik.’ Toen werd er gescheld om de bedienden, die de luiken wegnamen en de gordijnen open trokken.
In stroomde nu de zon met verkwikkende koestering en naar die warmte keerde de koning het bleeke gelaat.
|
|