| |
II.
De fonkelende steenen.
Dagen, weken en maanden gingen nu voorbij. De koning regeerde, vergaderde met zijn ministers, staatsraden, en generaals, maar groote droefheid was er in zijn hart.
Er was angst in hem voor zijn kinderen, want wel hadden zij hem doen weten, heel in het begin, dat zij zochten en gezond waren, maar allengs waren de berichten zeldzamer geworden en nu hoorde hij niets meer. En ofschoon hij de gezichten niet zag van hen, die hem omringden, hoorde hij toch uit hun stem, dat ook zij bevreesd waren.
Eens echter, dat de oude, blinde koning innig naar zijn kinderen verlangde, meldde zich aan het paleis een bode, die tot den vorst wenschte toegelaten te worden, omdat hij nieuws kwam brengen van prins Perlus. En hij vertelde den koning, dat de prins in aantocht was en iets gevonden had, zoo mooi als zonneschijn.
Toen was de koning verblijd en hij liet vlaggen met waaiende wimpels uitsteken om zijn zoon reeds van verre het welkom toe te wuiven van alle torens van het kasteel.
| |
| |
Meldde zich aan het paleis een bode.
| |
| |
En den volgenden dag kwam er weer een bode, sierlijk gekleed, met wapperende veeren op den hoed, en hij sprak: ‘Majesteit, prins Perlus doorzocht het land, zooals hem geboden werd: Van Noord tot Zuid naar allen kant. Hij brengt de schoone gave, waardoor uw blindheid zal genezen.’
En den derden dag kwam er een page in blauw en wit satijn met kostbaar goud borduursel en hij zeide:
‘Nog enkele uren en de prins zal er zijn,
Met iets zoo mooi als zonneschijn.’
Nu werden er nog meer vlaggen uitgestoken, zij wapperden van alle vensters, van alle torenspitsen, kleurig en fleurig in het zonnelicht, zoodat men uren in den omtrek zien kon, dat er vreugde was in het kasteel.
En de raadslieden van den koning trokken naar de vorstelijke woning, zoo vlug mogelijk als samenging met deftigheid en met mooie koetsen, waar statige koetsiers op den bok zaten.
Stijf en rechtop zaten de raadslieden in hun rijtuigen.
In het kasteel was het heel druk. De koetsen rolden af en aan; de ministers en wijzen stegen uit, bogen in de troonzaal voor den koning en hij hoorde geritsel van zijden stoffen en gekraak van stijve weefsels. Op zijn troon zat de blinde vorst in zijn prachtigen mantel en met zijn schitterende kroon op het hoofd. Zijn oogen staarden over de geheele hofhouding heen naar de verte, vanwaar zijn oudste, zijn vroolijke en krachtige Perlus, terug keerde.
| |
| |
Toen deed zich gerinkel hooren en hooge, schetterende trompetten bliezen vroolijke wijzen.
Want Perlus naderde en hij begreep de taal der wimpels en vlaggen en daarom werd de zweep over de
Nog enkele uren en de prins zal er zijn.
acht paarden gelegd, die zijn koets trokken en draafden lustig de paardjes, waarop de pages zaten, die het prinselijk rijtuig voor af gingen.
En zij bliezen op trompetten, waaraan geborduurde vaandels hingen, en zij bliezen, tot hun wangen roode bolle appels leken en de lucht met hen scheen mee te zingen.
Nu hield de stoet stil voor de poort van het kasteel.
‘Leve prins Perlus,’ schreeuwden en juichten de paleiswacht en de paleisbedienden.
‘Leve de prins,’ galmde het op alle trappen.
En nog rinkelden de bellen op het voorplein en schetterden de trompetten, zoodat te midden van één gejuich van vroolijkheid Perlus in de zaal trad.
| |
| |
De prins naderde den troon, boog de knie voor zijn vader en kuste den koningsmantel.
‘Sta op, mijn zoon,’ zei de koning met bevende stem en zijn handen streelden het glanzend zwarte haar van den prins.
‘Vader,’ zei de prins, en trotsch richtte hij zich op en grooter was hij toen dan een der aanwezigen, ‘vader,
En zij bliezen op trompetten.
ik heb gevonden, wat zoo mooi is als zonneschijn.’
Toen ging er een blij gemompel door de zaal, waar al de wijze mannen in een kring zaten en bewonderend keken zij naar den prins.
Zijn houding was fier, zijn oogen lachten vroolijk en zijn kleederen waren zoo rijk en prachtig, als menschenoogen in het land nog nooit aanschouwden. En de voorname mannen hadden verstand van kostbare kleeding.
| |
| |
Met Perlus waren vier pages de zaal binnen gekomen, schoone knapen in kleeren van fluweel, zoo zacht als bloembladeren, en satijn, glanzend als oud zilver, en strikken en veeren, bezaaid met kleine pareltjes. Elk van de pages droeg een kistje, dat vonken schoot, als de zonnestralen er slechts een honderdste van een seconde op rustten. En zoo verbaasd en zoo onder den indruk was een oude generaal, dat hij even zijn buurman aanstootte en die had toch een minder voorname overgrootmoeder dan hij zelf, zoodat hij anders zich niet met hem bemoeide.
Welk wonder kon er toch geschied zijn, dachten de hovelingen, dat een die uitgetrokken was arm en eenzaam, terug had kunnen keeren met zulk een praal?
‘Vertel, mijn zoon,’ sprak de blinde koning.
En nu zetten allen zich tot luisteren.
‘Vader,’ zei Perlus en met opgeheven hoofd stond hij naast den troon en hij zag rond in den kring om hem, ‘toen ik mijn tocht begon, herhaalde ik voortdurend:
“Iets zoo schoon als zonneschijn,
Zal voor zijn blindheid genezing zijn”.
en ik vroeg mij af wat het zou kunnen beteekenen, en ik keek naar de zon en zag haar licht schitteren, schitteren, schitteren!’
Even hield hij op, want een wolk, die de zon bedekt had, trok voorbij en haar licht viel door de hooge boogramen op den koningstroon en de kostbare steenen, op uniformen en ordeteekens, op het blonde haar der
| |
| |
pages, - ja waarlijk, het licht der zon schitterde met schitterglans.
‘Ja, ja,’ mompelde de koning, want hij dacht aan dansende zonneplekjes op boomen, aan spattende golfjes, aan boterbloempjes en madeliefjes, aan Wanda's gouden haren, aan Wanda's stralende oogen.
‘Ja, zonlicht schitterde,’ zei hij zacht voor zich heen.
‘Toen begreep ik,’ ging Perlus voort, ‘dat ik zoeken moest naar iets, dat schitterde en glansde als zonlicht.’
Weer ging een gemompel van instemming door de zaal.
‘Maar ik wist niet hoe ik 't vinden moest. Ik had niet lang tijd tot mijmeren en suffen, want ik was arm en moest werken om den kost te verdienen.’
‘Hoe is het mogelijk,’ fluisterde een oude hoveling en hij schudde het hoofd ongeloovig.
‘Toen ging ik naar een groote stad en eens, dat ik soezende door de straten liep, zag ik plotseling iets schitteren met den glans van zonnelicht. Stralen troffen mijn oogen, als waren het stralen van het zonlicht. Zij kwamen uit een goudsmidswinkel. Daar flonkerde het van goud, zilver en edelgesteenten. De stralen schoten naar alle kanten als zonlicht, het was er blauwig, rood en paars en geel als bij zonsop- en zonsondergang.
Dien avond ging ik vroolijk naar bed, want ik wist nu wat alleen zoo mooi is als zonneschijn: zilver en goud en edelgesteenten.’
Even wachtte de prins en ten derden male ging het blijde gemompel door de wijze en voorname mannen. Zij keken naar elkander; de ordeteekenen fonkelden, in de zaal was één geschitter.
| |
| |
Een generaal speelde even met zijn dolk in diamanten gezet.
‘Veel en veel mooier dan zonneschijn,’ dacht hij. En een der ministers keek gedachteloos naar zijn gouden ringen met de kostbare steenen. En hij zag niet meer naar de zon.
‘Mijn ringen zijn mooier, veel mooier,’ zei hij zacht.
Alleen de oude, blinde koning staarde met oogen die niet zagen; bleek was zijn gezicht, bleek onder het goud van de kroon, bleek boven het gloeiende purper van den mantel. Stralen schoten uit den zegelring aan zijn smalle gevouwen handen. Och, wat was die arme koning bleek en droef te midden van al die pracht.
‘Vader,’ vervolgde de prins nu zijn verhaal, ‘toen ben ik gaan werken om geld te verdienen en ik was spaarzaam en ik arbeidde onvermoeid. Daarop ben ik handel gaan drijven en ik verdiende veel geld, maar niet genoeg om al het schoone en schitterende te hebben uit den goudsmidswinkel. Ik trok van Noord tot Zuid, van stad tot stad, doorkruiste het land in alle richtingen, zooals bevolen werd en ik werd steeds rijker.
‘Eens echter in een bosch had ik een wonderlijke ontmoeting.
‘Diep in gedachten, vader, lette ik niet op den weg, dien ik nam en zoo, voor ik het zelf wist, was ik in een gedeelte, waar de planten dicht aaneen stonden, als wilden zij zich warmen aan elkaar. Heuvelachtig was de grond. Geen zon drong er bijna door. Geen vogel tjilpte. Stil en eenzaam was de plek.
‘Plotseling hoorde ik hameren en het geluid kwam
| |
| |
van uit de aarde. Ik luisterde nieuwgierig. Toen, o, ik zie het nog, alsof het pas gisteren gebeurd was, zag ik van uit de struiken een mannetje komen met verbaasd gezicht en groote werkhanden.
‘Wat doe je hier?’ vroeg hij.
Ik antwoordde, dat ik verdwaald was.
Wij raakten in gesprek en ik vertelde hem, dat ik iets zocht, zoo mooi als zonneschijn.
‘Als zonneschijn,’ herhaalde het mannetje. ‘Zonneschijn, is dat iets zoo mooi? Het is hier begroeid en donker en wij zien niet veel zon. Ze is wit en geelen schittert een beetje. Dat is alles wat ik ervan zeggen kan. Wil je wat daarop lijkt? Ik kan het je geven in overvloed.’
Van uit de struiken een mannetje komen.
‘En ik ging met hem mee en vader, o, vader, en gij, wijze en voorname mannen, hij bracht mij naar de plek, waar diep onder den grond de aardgeesten goud en zilver en edelgesteenten voor den mensch bewerken. Ik werd toegelaten tot hun werkplaats en daar flonkerde het met een glans schooner dan sterren, schooner dan de maan, schooner dan zonneschijn. De zon was bleek en koud, vergeleken bij dien glans.’
Weer zweeg de prins, ter- | |
| |
wijl zijn oogen fonkelden. En al de wijze en voorname heeren luisterden zoo doodstil, als waren zij kinderen, aan wie men een mooi verhaal doet. Maar de oogen van den koning staarden blind voor zich heen, en er legde zich een glimlach rond zijn lippen.
‘En vader,’ ging Perlus voort en hoog sprak zijn klare stem, ‘gezegend zijn de aardgeesten, want zij gaven mij wat ik wenschte en ik heb slechts te vragen en mij stroomen alle schatten toe uit den rijken grond. Ik heb gevonden wat mooier is dan zonneschijn. Hier, gij pages.’
En de pages naderden en knielden voor hun heer. En hij beval hun de kistjes te openen.
Nu ging er een gejuich door de zaal, want uit de kistjes straalde een geschitter, dat wonderlijk was van hellen schijn. In het eene glansde gepolijst zilver, in het tweede lag rood goud te gloeien; in het derde fonkelden en flikkerden kostelijke edelgesteenten: robijnen en amethisten, saffieren en smaragden; in het vierde straalden diamanten in vlekkelooze doorschijnendheid. Zij hielden het licht als vast, leken zelven gestolten klompjes licht, die naar alle kanten stralen schoten.
‘Hoera,’ juichten de wijze mannen.
‘Leve prins Perlus, leve prins Zonneschijn,’ klonk het door de zaal.
Een der hovelingen danste op zijn stoel, zich wiegend heen en weer, als hoorde hij vroolijke muziek. Een ander streek uit geestdrift door zijn keurig gepommadeerde haren, zoodat zij in wanorde raakten, wat nog nooit was voorgekomen. En de oogen van den prins
| |
| |
schitterden van voldoening en niemand lette er op, dat er in den glimlach van den koning veel meer smart dan vreugde was. En niemand zag, dat hij zijn blinde oogen keerde naar het zonlicht, dat in breede stroomen door de boogramen de troonzaal invloeide.
Een der hovelingen danste op zijn stoel.
Toen sprak hij met diepe stem: ‘Perlus, mijn zoon, ik dank je, omdat je zocht. Kus mij.’
Toen naderde de prins den troon en hij beklom de treden. Doodstil was het nu in de zalen, allen rekten de halzen om te zien het groote wonder, dat er blindheid zou genezen worden door een kus van menschelippen. En Perlus, wiens kostbare kleedij straalde in het zonnelicht, boog zich over den koning heen en kuste diens oogen.
‘Hij ziet, hij ziet. Hoera hij ziet,’ juichten de wijze mannen. De koning richtte zich op.
De slepende mantel viel in plooien langs hem. Zijn handen legden zich zegenend op het hoofd van Perlus en met heel diepe stem sprak hij:
‘Blind zijn mijn oogen. Niets zien zij, niets van al de schatten der aarde. Wees gezegend, omdat je zocht.
| |
| |
Maar niet vond je wat is zoo schoon als zonneschijn.’
Toen keken de wijze mannen, naar het zonnelicht en naar het geschitter in de kistjes.
En nadat de vorst zich had laten wegleiden in zijn vertrekken, omringden zij Perlus en zeiden dat de droom dwaasheid was.
‘Zonlicht, zonlicht,’ riepen zij minachtend als de aardmannetjes uit het bosch.
En voorzichtig namen zij de steenen, die Perlus had meegebracht, in hun vingers. ‘Als dit niet helpt, helpt niets,’ verklaarden de ministers. In hun vreugd, dat Perlus de schatten der aarde gevonden had, leek het hun niet meer zoo verschrikkelijk toe, dat de koning blind was.
|
|