| |
| |
| |
Vader! met leege handen kom ik terug.
| |
| |
| |
Zoo mooi als zonneschijn.
I.
Wat de blinde koning droomde.
Er was eens een koning, die blind teruggekomen was uit een oorlog, dien hij gevoerd had. Wel had hij overwonnen, maar de zegepraal gaf hem het gezicht niet terug. Als hij nu uitreed, kon hij de juichende menschen niet zien, doch slechts hooren; hij zag niets van de buigingen, niets van de eerbiedige groeten, niets van het kushandje, hem toegeworpen door het kind, dat omhoog getild werd door de moeder. Hij zag niets van al de pracht in zijn paleis, niets van den grooten lakeienstoet. En als hij met zijn ministers, staatsraden en generaals vergaderde, zag de arme blinde koning niets van de schitterende uniformen, niets van de ordeteekens, niets van de deftige gezichten: hij hoorde slechts de wijsheid, die er van hun lippen kwam.
Over al dat gemis was de koning niet het meest bedroefd.
Doch, als hij heel alleen was, een arme, oude, blinde koning te midden van pracht en staatsie, dan dacht hij aan zon en bloemen, aan het groene gras, de zee met haar spelende golven, den wijden hemel met zijn
| |
| |
schitterende sterren. Hij kon zich dat alles wel voorstellen, maar er is toch een groot verschil tusschen de dingen, die men werkelijk ziet en die waarnaar men kijkt met blinde oogen, welke altijd terug moeten gaan naar het verleden.
Vooral was de koning bedroefd, omdat hij zijn drie
Als hij nu uitreed.
kinderen niet meer zien kon: zijn oudsten zoon Perlus, zijn tweeden zoon Urlo en dan Wanda, zijn eenig dochtertje, zijn jongste kind. Hij hoorde het wel aan den klank hunner stemmen, hij voelde het wel aan hun zorgen, dat zij heel veel van hem hielden en zijn blindheid een groot verdriet voor hen was, maar als niemand het zien kon, liepen er dikwijls groote
| |
| |
tranen over zijn wangen, en niemand wist daarvan dan hij zelf.
Hij schreide in zijn bed, want dan was hij geen koning meer, maar een ongelukkig mensch, alleen met zijn verdriet.
Het lichtje, dat brandde in gouden lampje, liet voor hem alles in duisternis. Dan verlangde hij naar zon en
Hij schreide in zijn bed.
bloemen, naar zee en hemel, maar meer dan naar dat alles verlangde hij naar de gezichten van zijn kinderen.
Wat was het lang geleden, dat hij den schoonen en sterken Perlus gezien had, wiens donker haar zoo glansde, wiens vroolijke oogen zoo straalden van gezondheid en levenslust.
Wat was het lang geleden, dat hij Urlo zag, die even
| |
| |
groot en krachtig was als Perlus, even donker haar en donkere oogen had; maar hooger was zijn voorhoofd en verstandiger zijn blik. Spraken wijze mannen niet gaarne met den jongen, scherpzinnigen prins?
Doch het leek den koning, alsof er eeuwen waren voorbij gegaan, sedert hij Wanda niet meer zag. Zij was even fijn en teer, als haar broers groot en sterk. Zij had lang golvend blond haar en haar blauwe oogen... o, als de koning terug ging naar zijn herinnering, dan zag hij wonderlijk heldere oogen, die vroolijk, verstandig en goed waren; zonneoogen waren het, waarin het verkwikkend was om te kijken. Zij was als een wonderbloem in menschelijke gedaante; zwevend was haar gang, zacht haar bewegingen; zij was het mooiste en liefste prinsesje, dat men zich maar denken kon. Heeter werden dan ook de tranen van den koning, als hij aan zijn dochtertje dacht, want hij wist het wel, wanneer hij zoo alleen met zichzelven was, dat hij het meest en het innigst verlangde naar zijn prinsesje.
* * *
Eens op een nacht, dat de koning in zijn staatsie-ledikant weer niet slapen kon en zijn oogen niets zagen van het verguldsel der muren en de schilderingen, welke hem voorstelden als beheerscher der aarde, - want groot en machtig was zijn rijk, - vouwden zijn handen zich tot een gebed en hij smeekte om zon, om licht.
Toen sluimerde hij in, maar nauwelijks was hij door den slaap bevangen, of hij droomde een vreemden droom.
| |
| |
Iets zoo mooi als zonneschijn
Zal voor uw blindheid genezing zijn.
| |
| |
Een zonderlinge verschijning, hij wist niet wie ze was of van waar ze kwam, boog zich over hem heen en zei heel verstaanbaar deze woorden:
‘Iets zoo mooi als zonneschijn
Zal voor uw blindheid genezing zijn.
Uw kinderen moeten doorzoeken het land.
Van Noord tot Zuid, naar allen kant.
Wie vindt, die kust uw blindheid weg,
Onthoud toch goed wat ik u zeg.’
Toen wilde de koning wat vragen, maar de verschijning verdween, loste zich op als een nevel in zonnewarmte.
De koning werd wakker en dacht aan zijn zonderlingen droom, maar hij had meer dwaas gedroomd en dus vertelde hij er niemand wat van. Doch den volgenden nacht zag en hoorde hij weer dezelfde verschijning en ook den derden.
Toen kon hij zijn droom niet meer vergeten en hij riep zijn ministers en wijze staatsraden bijeen en vertelde hun wat hij in de drie laatste nachten gedroomd had.
De ministers schudden het hoofd en keken wijs; de staatsraden knikten en keken nog wijzer; lang en breed overlegden zij wat er gedaan moest worden. Daar zij van hun vorst hielden en zijn beterschap wenschten, besloten zij, dat de koning aan zijn zoons zeggen zou wat hij gedroomd had.
En dienzelfden dag, na den maaltijd, begaf de koning zich naar zijn studeervertrek, waar de boeken in lange rijen stonden en waar Wanda elken avond haar vader voorlas. Maar nu liet hij zijn zoons weten, dat hij hen
| |
| |
te spreken verlangde en gezeten in zijn hoogen leunstoel, waar het licht der ondergaande zon juist op hem viel, vertelde hij aan Perlus en Urlo wat hij gedroomd had en wat de ministerraad besloot.
En waar Wanda elken avond haar vader voorlas.
Heel aandachtig luisterde ook Wanda, turende naar buiten, waar de boomen te gloeien stonden in het gouden licht.
Toen stond ze plotseling op en met vaste stem zei ze: ‘Vader, laat ook mij gaan.’
| |
| |
‘Jij,’ lachte Perlus, ‘jij klein, teer poppetje.’
‘Jij,’ zei Urlo, ‘jij zusje,’ - en beschermend streek hij over haar lokken.
‘Jij, Wanda, jij,’ zei de koning verschrikt.
‘Neen, niet jij.’
‘Waarom ik niet,’ vroeg ze. ‘Driemaal is er duidelijk gezegd geworden, dat uw kinderen moeten zoeken. Ben ik dan niet uw kind, vader? Moet ik dan niet gehoorzamen? Laat mij gaan, vader, ik voel, dat het moet.’
‘Maar je bent zoo klein,’ zei Perlus en hij keek naar haar figuurtje, zoo heel nietig bij al de kostbare meubelen.
‘Ik houd zooveel van vader!’
‘Neen, Wanda, niet jij,’ herhaalde de koning.
‘Toe, vader, laat mij gaan,’ smeekte Wanda en zij sloeg haar arm om den hals van den koning en vleide haar wang tegen die van haar vader.
‘Laat mij alleen,’ zei toen de koning.
De prinsen en Wanda gingen weg en heel alleen zat toen de koning in zijn boekvertrek, waar niets doordrong dan het geruisch der boomen in het park en het tjilpen van vogels, die ter ruste gingen.
‘Neen, neen, Wanda niet,’ smeekte de koning; ‘niet zij, niet mijn teer prinsesje.’
Dien nacht echter verscheen de verschijning den koning weer in zijn droom en heel duidelijk sprak zij:
‘Iets zoo schoon als zonneschijn
Zal voor uw blindheid genezing zijn.
Uw kinderen moeten doorzoeken het land,
Van Noord tot Zuid naar allen kant.
| |
| |
Wie vindt, die kust uw blindheid weg.
Onthoud toch goed wat ik u zeg.’
Toen sprak de koning: ‘niet Wanda, niet mijn dochtertje mag gaan!’
De verschijning sprak toen heel langzaam, nadruk leggend op elk woord:
‘Uw kinderen moeten doorzoeken het land
Van Noord tot Zuid naar allen kant.’
En weer belegde de koning den volgenden dag een vergadering met zijn wijzen en hij vertelde wat hij gehoord had en hij smeekte zijn ministers Wanda te zeggen, dat zij niet mocht gaan.
‘Uw Majesteit gelieve hare koninklijke hoogheid te ontbieden,’ zeiden de ministers.
Wanda kwam.
‘Prinses, de prinsen moeten gaan, niet u.’
‘Ik ben ook het kind van mijn vader. Ik voel, dat ik gaan moet.’
Wat nu te doen? De wijze raadsleden vergaderden lange uren, spraken in lange zinnen met heel veel woorden, maar niemand kon ontkennen, dat de verschijning had gesproken van kinderen en niet van zoons.
En toen dien nacht de koning in zijn bed lag, dacht hij slechts hieraan: welk geleide hij zijn zoons meegeven zou op den tocht door het rijk en hoe hij Wanda beschermen zou tegen alle gevaar. O, haar oude, trouwe min zou met haar gaan, èn ruiters, èn haar groote hond. Aldus, regelend en overdenkend, viel de koning in slaap en weer zag hij de verschijning en deze woorden sprak zij tot hem:
| |
| |
Moeten uwe kinderen heen.
Wie vindt, die kust uw blindheid weg.
Onthoud toch goed wat ik u zeg.’
‘Arm en alleen,’ herhaalde de koning met droeve stem.
‘Niet Wanda, niet mijn dochtertje.’
Ik ben ook het kind van mijn vader.
sprak de geheimzinnige verschijning en toen verdween zij.
‘Dan wil ik liever blind blijven,’ zei de koning tot zichzelf, toen hij wakker werd en hij vertelde aan Perlus, Urlo en Wanda wat hem gezegd was.
‘Vader, ik ga,’ zei Perlus vast besloten. ‘Ik ben groot en sterk en wil vinden.’
‘Vader, ik ga,’ zei Urlo, ‘ik heb vertrouwen in mijn kracht. Ik zal vinden.’
‘Vader, wees toch niet bang,’ zei Wanda.
‘Ik ben zoo klein, dat niemand op mij letten zal. Ik
| |
| |
zou u niet kunnen gehoorzamen. Het moet. Het moet!’
Het was een mooie zomerdag, toen de prinsen en de prinses vertrokken. Zij namen geen afscheid van hun
Toen de prinsen en de prinses vertrokken.
vader om zijn droefheid niet te zien. Zij hadden hun prinsekleeren afgelegd.
Heel eenvoudig trokken ze weg; de prinsen vielen nu door niets op dan door hun krachtige lichamen en hun schoone gelaatstrekken. Het prinsesje had als de boerinnen uit haar rijk, de lokken verborgen onder een doek.
Een eindje gingen de prins en prinses samen.
Toen namen zij afscheid van elkander.
‘Goede reis, zusje.’
‘Goede reis, mijn lieve broers.’
Daar waar de wegen zich kruisten, sloegen zij elk een andere richting in en wuifden lang tegen elkander. En alle drie keken naar de zon, die straalde aan den
| |
| |
hemel van louter zonneglans; alles tintelde, alles leefde in haar licht.
|
|