‘Vader,’ vroeg het kreupele Hansje den volgenden dag, ‘mag ik altijd thuis blijven, zoolang Moes nog ziek is en Milly niet naar school gaat. We hebben zoo gezellig samen gespeeld, niet Milly?’
‘Ja,’ knikte het meisje met een glunder gezichtje.
‘En Milly heeft zoo leuk verteld,’ ging het dankbare Hansje door, ‘van een kaarsemannetje, vader, dat in een kaars zat, vader, hoor U wel, vader?’
‘Ja, Hansje.’
‘En dat kaarsemannetje is heel klein, vader, en dat springt in je oogen en dan is alles heelemaal licht, vader, ook als het donker is. Leuk, hè, vader? Mag Milly me altijd vertellen en mag ik thuis blijven?’
‘Wat zegt Milly ervan,’ vroeg oom.
‘Ik zal wel goed op Hansje passen,’ zei Milly met hetzelfde glundere gezichtje.
‘Ik hou veel van Milly,’ zei kreupele Hansje toen en hij wipte van zijn stoel aan tafel, ging naar Milly toe en sloeg zijn armen om haar hals.
‘Wat een kleine jongen,’ plaagde Bop.
‘Niet klein,’ verdedigde het ventje zich, ‘is het wel, vader, zusje is klein.’
‘Zusje is klein, Hansje is groot, Bop is een flauwe jongen en Milly is een lieve meid,’ besliste vader.
Milly antwoordde niet, maar lachte zoo vriendelijk, alsof het kaarsemannetje voor altijd in haar oogen gesprongen was.