‘Nee, nee,’ zei het prinsje, ‘ik ben niet bang,’ en hij hief zijn hoofd op en vertrok geen spier van zijn gezicht, toen een donderslag weerkaatst werd door de bergen en de storm de boomen zwiepen deed.
‘En Tommy is niet bang; een dichter is niet bang, hè, Tommy?’
‘Nee,’ zei Tommy, ‘bij u ben ik niet bang.’
‘En Harmen is niet bang. En Kees is niet bang. Daar zijn ze veel te flinke jongens voor!’
‘Menschen, die hun bord niet aflikken, die zijn bang,’ zei Harmen verachtelijk. ‘Ik niet.’
‘Ik ook niet,’ riepen Thomas en Annemietje, ofschoon ze elkaar stijf vasthielden.
‘Ik ook niet,’ riepen nog een paar stemmen.
‘Kijk,’ zei Fantasio met zijn rustigste stem, ‘kijk, hoe mooi die bliksemstraal kronkelt. Daar komt de donder weer. Hoor, hoe het ratelt. En wat stroomt de regen nu! En zie eens hoe wit en hoog de golven zijn. Wat kunnen we dat alles goed zien.’
‘Ja, ja,’ riepen de kinderen en zij drongen rond Fantasio heen.