| |
| |
| |
Waarom Sofietje haar jurk met biesjes aan kreeg.
‘Zuster,’ zei Sofietje, ‘waarom krijg ik mijn Zondagsche jurk aan?’
‘Omdat het zulk mooi weer is,’ lachte de zuster. ‘Kijk eens wat een mooie blauwe lucht, en dat na den storm! Het zal prachtig weer vandaag worden.’
‘Maar de andere kinderen dan, zuster?’
| |
| |
‘Die gaan geen mooie wandeling maken. We steken nu maar eens de vlag uit, omdat onze Sofietje zooveel beter wordt. Wat zal dat vandaag een mooie dag worden!’ En de zuster lachte zoo genoeglijk en kneep zoo zacht in Sofietje's wangen, die er rond en rood begonnen uit te zien, dat het meisje ook maar lachte als het zonnetje buiten, als de vogels, en de bloemen, welke fleuriger dan ooit haar kopjes omhoog beurden in het licht.
Toen maakte de zuster Sofietje's jurk vast.
‘Kijk, zuster,’ babbelde toen Sofietje, ‘aan die biesjes heeft grootje geholpen, want moeder was bang niet klaar te komen. En die strikjes zijn van lint, dat moeder vroeger droeg. Hé, zuster, nou moesten moeder en Grootje me eens kunnen zien! Want, ziet u, thuis heb ik hem nog nooit aan gehad. En hij is vreeselijk mooi, hè zuster? Ik zal er maar heel zuinig op wezen. Moeder en Grootje hebben er zoo aan genaaid, hè zuster? Ik wou, dat ze me eens zien konden.’
‘Ja, ja,’ lachte de zuster weer heel genoegelijk. ‘Ze moesten je eens kunnen zien. Wat zouden ze
| |
| |
wel zeggen van die dikke, kleine meid! Maar sta nu eens even stil. Ik kan anders het strikje in je haar niet vastmaken.’
‘Wat maakt u me toch vreeselijk mooi,’ zei Sofietje.
‘Dat is allemaal voor het mooie weer en omdat we zoo vrééselijk prettig gaan wandelen,’ lachte de zuster weer. ‘Het zal zoo gezellig worden. Kom nu maar gauw mee.’
En nu was Sofietje klaar.
Toen ze weg wilden gaan, kwam de directrice, en zij zei: ‘Dag, Sofietje, wat zal het prettig zijn.’ En haar heele gezicht lachte.
En daar kwam de oude keukenmeid ook al aanloopen en ze riep: ‘Dag, Sofietje, geef me eens een hand. Wat is het mooi weer. Heel veel pleizier vandaag, hoor.’
En het meisje, dat altijd voor al de kinderen melk en boterhammen klaar zette, stak haar hoofd uit het raam van de eetzaal en riep: ‘dag, Sofietje, dag, veel pleizier.’
‘Gaat Sofietje al weg,’ riepen een paar grootere
| |
| |
kinderen, die niet met de anderen waren mee gaan wandelen. De directrice keek ze waarschuwend aan.
‘Dag, dag,’ zeiden ze toen alleen.
En allen wuifden naar Sofietje in haar jurkje met biesjes en strikjes, wuifden, tot zij haar niet meer zien konden bij de kromming van den weg, waar de hooge boomen stonden.
‘Wat zijn ze allemaal vriendelijk vandaag, zuster,’ zei Sofietje met een gezichtje, dat glansde.
‘Dat is door het mooie weer,’ zei de zuster maar, en zij zelve zag er zoo vroolijk uit, alsof zij net zulke mooie biesjes als Sofietje op haar gladde japon had.
‘Weet u wat ik gedacht heb, zuster,’ babbelde Sofietje, ‘als ik naar huis ga, dan pluk ik een grooten ruiker bloemen voor vader en moeder, en Grootje, en Dorus, en Dirkje, en Piet en zus. En dan zet ik ze op het rekje in een groote kan. Ik zal ze wel lang goed kunnen houden, hè zuster? Dat zal wel gezellig staan. En u moet me ook nog zeggen wat ik koopen zal, als ik naar huis ga. Ik heb nog al de centen, zuster. Ik vind een portretje van het huis het aardigste. Dan kunnen vader, en moeder en Grootje
| |
| |
het ook eens zien, hè zuster? Als dat toch eens wezenlijk kon!’
‘Zoo babbelaarstertje,’ zei de zuster.
‘Komen daar menschen aan?’ vroeg zij toen. ‘Ik kan niet zoo goed zien als jij.’
‘Ja, heel in de verte, geloof ik, zuster.’
‘Zuster, zuster,’ zei Sofietje toen op eens. ‘Daar is iemand bij, die net loopt als Grootje.’
‘Dat is gek,’ zei de zuster met een genoeglijk gezicht.
‘Zuster, zuster,’ riep Sofietje toen weer. ‘Het is heusch net Grootje. En vader, zuster, èn moeder! En Dorus, en zus, en Dirkje, zuster, en Piet...’
En Sofietje bleef stokstijf staan en tuurde naar het groepje menschen, dat naderde.
‘Ga maar eens kijken wie het zijn,’ lachte de zuster, ‘je kunt nooit weten.’
‘Hè,’ zei Sofietje, ‘heusch’ en zij holde weg de menschen tegemoet, die steeds nader kwamen.
Toen hoorde de zuster uitroepen van vreugde en zij zag hoe Sofietje omarmd en gekust werd.
En daarop liep het kind weer naar haar terug en zij juichte: ‘O zuster, ze zijn het. En u wist het.
| |
| |
Ze wisten het allemaal. O, dank u wel,’ en ze vloog de zuster om den hals en trok haar toen mee naar haar vader en moeder, en Grootje, en de broertjes en zusjes.
‘Nu ga ik terug,’ zei de zuster. ‘Sofietje mag den heelen dag bij u blijven. Zij zal u wel alles wijzen en van middag kunt u het huis komen zien. Van avond moet zij weer bij ons komen. - Dag, Sofietje. Moest je nou niet je mooie Zondagsche jurk aanhebben?’
‘O, zuster, knijp me eens in mijn neus. Dan weet ik, dat ik niet droom!’
‘Nee hoor, je bent klaar wakker. Veel plezier, hoor,’ en de zuster keerde terug.
Dat was me nu een vertellen in het groene bosch! Sofietje begreep er eerst niets van, want allen spraken door elkaar, en het was ook een geheimzinnige geschiedenis. Er was geld gekomen, niemand wist van waar, om de reis naar Sofietje te doen. En vader had vrij gekregen. Voor alles zou wel gezorgd worden, stond er in den brief. Het was alles heel geheimzinnig, maar toch zoo vrééselijk gezellig geweest. En toen zij aangekomen waren, was er een groote boere- | |
| |
wagen geweest om hen te halen. En toen waren ze naar een huisje gebracht, niet ver hier vandaan. Het was net of er nog wonderen gebeurden in de wereld! In dat huisje konden ze allemaal slapen. Eenige dagen mochten zij blijven. Allemaal: vader en moeder, en Grootje, en al de kinderen. En er was brood in de kast en nog heel veel meer, en aardappelen en spek, van alles!
Het was net een sprookje, maar toch waar, echt waar.
‘Knijp me toch eens in mijn neus,’ zei Sofietje maar weer. En ze danste in het bosch en haar broertjes en zusjes deden het met haar mee en Grootje begon te huilen en zei: ‘dat ik dat nog beleven mag.’
En de vader en moeder keken toe en waren stil, heel stil.
O zooveel verhalen kreeg Sofietje nog. Grootje was in den trein wat bang geweest en had vader en moeder een arm gegeven.
En er hadden zooveel menschen thuis in de straat voor de deur gestaan, toen zij weggingen. Allemaal buren, die hun goede reis hadden gewenscht.
| |
| |
Toen moest Sofietje het huisje zien, waar zij slapen zouden.
Het was net als in een sprookje, maar toch was alles waar, echt waar. En zij mochten er een week blijven.
En daar zaten nu vader en moeder, en Grootje, en Sofietje op de bank voor het huis, terwijl de broertjes en zusjes holden en stoeiden onder de boomen.
‘Dat ik dat nog mag beleven,’ herhaalde het oude Grootje weer.
En vader en moeder zaten maar stil naast elkander.
's Middags gingen allen naar het huis. En iedereen kwam kennis maken met de familie van Sofietje, en ieder was vroolijk en blij. Toen gingen allen naar de eetzaal en daar stonden op tafel vier groote taarten en met suikeren letters stond er op elk: ‘Omdat Sofietje zoo blij is.’
Wat smulden nu al de kinderen.
‘Een toovenaar had de taarten laten bakken,’ zei de directrice heel geheimzinnig.
En toen 's avonds Sofietje haar familie verliet en weer terugkeerde naar het huis, was het voor de
| |
| |
menschen, die achterbleven in het kleine huisje in het bosch of zij in een betooverde wereld waren.
‘Hoor eens,’ zei Grootje en zij vouwde de handen; in de verte zong een late vogel.
In het kasteel zei Fantasio: ‘hoe heerlijk voor Sofietje, dat het zulk mooi weer is.’
‘Later moeten wij er eens achter zien te komen hoe Sofietje het gevonden heeft, Fantasio.’
‘Spreekt Uwe Hoogheid van freule Sofie van Ten Bergen,’ vroeg Constance.
‘Nee,’ antwoordde Fantasio. ‘Onze Sofietje is de dochter van een bakker.’
‘O,’ zei het freuletje en haar mondje werd nog spitser en dunner, ‘O!’
Toen ging ze weer heel recht zitten en haar dunne vingertjes trokken den draad door het werk. Een koeltje trok langs het terras en waaide even een der blonde haartjes van het freuletje op. Zij streek toen met haar hand langs het hoofd en borduurde toen weer door, al maar door.
|
|