| |
| |
| |
| |
De freuletjes komen op 't kasteel logeeren.
Het gesprek liep 's morgens aan het ontbijt over de twee freuletjes van Meeteren de la Lesia tot Brakkelenberg.
‘Hoe kent u eigenlijk de gouvernante?’ vroeg Peter. ‘Vroeger sprak u eigenlijk nooit met haar, gravin.’
‘Dat is zoo van zelf gekomen,’ antwoordde de oude dame. ‘Haar familie is ook nog iets aan de mijne verwant. Heel ver, een zijtak. Ik heb te doen met de twee kinderen! De gouvernante moet weg. Zij is gisteren per telegram geroepen. Haar eenige zuster
| |
| |
is gevaarlijk ziek. Nu blijven de freuletjes alleen met het dienstpersoneel.’
‘En de ouders?’ vroeg Fantasio.
‘Die doen een verre reis,’ vertelde de gravin. ‘Ze zijn ergens in Egypte, of Jerusalem, ik weet het niet heel goed.’
‘Vraagt u de meisjes dan zoolang hier,’ zei de dichter.
Peter's gezicht betrok.
‘Ze zijn zoo stijf,’ pruttelde hij. ‘Het zal zoo ongezellig zijn. En ik vind het zoo heerlijk met u alleen te wandelen, Fantasio. Moeten ze dan altijd mee?’
‘Ons wandeluurtje blijft,’ beloofde Fantasio.
‘Laten ze dan maar komen,’ zuchtte het prinsje.
Zoo gebeurde het, dat de twee freuletjes logeeren kwamen op het kasteel. De gravin ging ze halen en de twee meisjes met de blanke, spitse gezichtjes, de blauwe oogen, de keurig gevlochten vlechtjes en de witte jurkjes zonder smetje of kreukeltje reden weldra het park binnen, bestegen de treden van het bordes en bogen voor Peter.
‘Dat is Constance van Meeteren de la Lesia tot
| |
| |
Brakkelenberg,’ zei de gravin en het grootste meisje neeg zoo sierlijk als een poppetje.
‘En dat is Adelaïde,’ zei de oude dame en wees naar het kleinste freuletje. Keurig boog ook die.
Als dametjes gingen nu de meisjes naar de kamer, waar zij slapen zouden. En een poosje later kwamen er de twee kameniers van de freules met een heel grooten koffer en daarin zaten dozijnen japonnetjes en hoedjes, het een al netter en mooier dan het andere.
Keurig zaten zij dan ook 's middags aan tafel in weer een ander japonnetje dan waarin zij gekomen waren. Kaarsrecht hielden zij zich en heel netjes brachten zij vork en lepel naar haar mondjes. En als niemand het woord tot haar richtte, dan keken zij naar haar borden, en als Peter iets zei tegen freule Constance, dan antwoordde zij: ‘ja, Uwe Hoogheid,’ en als hij sprak tot Adelaïde, dan zei die nog zachter: ‘ja, Uwe Hoogheid.’
‘Zeg,’ vroeg Fantasio, ‘houden jullie van vertellen?’
‘Dat weten we niet, mijnheer Fantasio.’
Peter begon te lachen.
| |
| |
‘Vanavond moesten wij eens de ridderzaal bekijken,’ zei de dichter. ‘Het is zulk leelijk weer. De meisjes zullen dat wel prettig vinden. Nu, wat denken jullie er van?’
‘We weten het niet, mijnheer Fantasio,’ herhaalde freule Constance.
En Adelaïde zei niets, maar bracht in keurige hapjes de lekkere pudding naar haar kleine mondje.
En toen het donker begon te worden, zaten in de hooge ridderzaal de gravin, Fantasio, Peter en de twee freuletjes.
Buiten schudde de wind de boomen en boven alles uit hoorde men de branding. De regen zwiepte tegen de ruiten, maar binnen in de zaal zat men gezellig bij elkander. De lampen brandden. De gravin zat voor het theeblad met de fijne porseleinen kopjes; het zilver en kristal glansden met allerlei lichtjes.
‘Wat is het hier gezellig,’ zei Peter, toen er een windvlaag langs het kasteel trok.
De meisjes zeiden niets, maar zaten recht op haar stoelen. Het licht viel op haar blonde hoofdjes, waarop de groote witte strikken het haar nog net
| |
| |
zoo netjes bijeen hielden, als waren de freuletjes pas gekapt. En de kleine dunne vingertjes haalden ijverig de naald door het borduurwerk.
Fantasio keek naar haar en toen naar een portret, dat getrokken werd binnen den kring van het licht. Het was een schilderij uit den heel ouden tijd, de beeltenis van een man.
‘Peter,’ vroeg Fantasio toen, ‘ken je de geschiedenis van dien ridder?’ en hij wees naar het schilderij.
‘Het is een van de stamvaders van ons geslacht,’ zei het prinsje.
‘Wil ik er eens wat van vertellen?’
‘Hè ja, toe,’ juichte Peter en zijn oogen glansden.
De freuletjes borduurden door, kaarsrecht in hun witte jurkjes.
‘Nu,’ zei Fantasio, ‘dit heb ik over ridder Dirk gevonden. Ten minste het eene heb ik gelezen en het andere hoort er van zelf bij.
Ridder Dirk was een dapper krijgsman. Dat kun je wel zien aan zijn gezicht. Zie maar zijn flinke, heldere oogen. Ik verzeker je, als die iemand flink aankeken, dan wist men dat ridder Dirk een kerel
| |
[pagina t.o. 104]
[p. t.o. 104] | |
Blz. 104
| |
| |
was. Maar toen hij veel van de wereld gezien had en overal gestreden had, verlangde hij naar zijn kasteel terug, waar hij geboren was en waar zijn moeder gewoond had. Hij keerde naar zijn vaderland terug, en was blij, toen hij al het bekende weer zag. Het was zomer, toen hij weer in het slot van zijn vaderen was en in den heelen omtrek gaf men feesten ter eere van hem, want zijn naam was wijd en zijd bekend geworden en men stelde grooten prijs op zijn vriendschap. Maar 's winters werd het wat eenzaam in het groote kasteel en als de ridder keek naar de beeltenis van zijn moeder, dan verlangde hij naar een vrouw, die zoo zacht en lief was als zij.
En dan liet hij al de jonkvrouwen uit den omtrek in zijn gedachten aan zich voorbijgaan en hij kon maar niet te weten komen wie als zijn moeder in het groote, oude kasteel zooveel liefde om zich heen verspreiden zou.
Op de lange winteravonden, als de storm aan de torens rukte en door den schoorsteen gierde en het houtvuur grillig opvlamde onder de hooge schouw,
| |
| |
peinsde ridder Dirk telkens over de vraag wie hij wel tot slotvrouw kiezen zou.
Toen had hij eindelijk een plannetje bedacht.
Op een lentedag, toen de tijd van bezoeken en feesten en jagen weer was aangebroken, hield hij zich of hij van zijn paard was gevallen, juist op een plek, waar allen voorbij moesten, dicht bij een hoeve. Dien dag toch zou men gezamenlijk op de jacht gaan, ridders en jonkvrouwen in een grooten stoet.
Daar zag men hem liggen en allen schrikten en stonden om hem heen, ook de jonkvrouwen.
Maar in de hoeve woonde een boeremeisje, dat ridder Dirk ook kende. En zij had hem ook gezien en zonder zich aan iemand te storen, knielde zij bij hem neer, zij bevochtigde zijn gezicht met water en voorzichtig tilde zij hem op met een der andere ridders en bracht hem naar de hoeve van haar vader.
Heel gauw daarna vroeg de ridder het boeremeisje ten huwelijk en zij waren zoo gelukkig samen! Dat kan je ook wel aan zijn oogen zien. Kijk, het is of de schilder maar niet genoeg heeft kunnen kijken naar die gelukkige oogen van ridder Dirk, den
| |
| |
grooten stamvader van prins Peter's geslacht, die een boeremeisje tot vrouw had genomen.’
‘Hoe gek,’ zei toen freule Constance. ‘Onze familie is heel voornaam. Niets dan baronnen en graven.’
En haar mondje werd nog kleiner, haar gezichtje nog blanker en spitser en kaarsrecht bleef zij op haar stoel zitten, terwijl haar smalle handjes het borduurwerk keurig vasthielden.
Maar Peter keek naar Fantasio en zeide: ‘ik verbeeld me, dat u zooveel zou kunnen vertellen over alles wat hier is.’
‘Dat doe ik nog wel eens. Maar weet je wat wij eens moesten doen, nu de freuletjes hier zijn? Een buitenpartij geven in het bosch! Wat zegt u er van, gravin?’
‘Hè ja,’ zei Peter, ‘dat zal prettig zijn, als u en de gravin meedoen.’
De meisjes zeiden niets, maar borduurden door met hun vlechtjes op den rug.
‘En nu is het tijd om naar bed te gaan,’ zei de gravin. ‘Ik zal de kameniers schellen.’
Constance en Adelaïde stonden op, borgen netjes
| |
| |
haar borduurwerk weg, bogen toen voor den prins, de gravin, Fantasio, liepen voorzichtig met achterwaartsche stapjes de kamer uit, bogen nog eens en gingen toen naar haar slaapkamer als nette, witte dametjes.
‘Hè, gravin,’ zei Peter, toen zij weg waren, en hij pakte de oude dame rond haar middel en of zij wilde of niet, zij moest met hem dansen. De deftige oude portretten keken lachend toe en de gravin lachte ook, want het was haar prinsje, die elken dag flinker en gezonder werd.
Toen sprong hij Fantasio op den rug en sloeg zijn armen om diens hals en legde zijn gezicht tegen diens baardige wang.
Nu echter werd er geklopt.
‘Freule Constance heeft haar flacon laten liggen,’ zei de keurige kamenier. ‘Staat Uwe Hoogheid toe, dat ik ze krijg?’
‘Jou, malle kleine prins,’ zei Fantasio, toen de flacon gegeven was, ‘ik schaam me voor de freuletjes! Wat moeten zij wel zeggen van Zijne Hoogheid, die met de gravin danst en zoo'n ouden dichter als ik ben, op den rug springt.’
| |
| |
‘Ik heb zoo'n zin om mal te doen,’ juichte Peter en hij pakte weer de gravin rond haar middel, zoodat de bril van den neus der oude dame afviel, die met een lachend gezicht knorde.
‘Over een paar dagen, hè Peter, dan zullen we ons buitenpartijtje hebben. Wie zullen we vragen?’
‘Alle kinderen uit den omtrek. Hè ja, dat zal prettig wezen.’
Dat werd besloten. En nu moest ook Peter naar bed.
Stil werd het nu weer in het kasteel. De zee loeide en de storm raasde. Maar heel rustig sliepen de twee freuletjes in haar keurige nachtgoed. En netjes lagen haar stijve vlechtjes op de witte kussens.
|
|