| |
| |
| |
Harmen vindt, dat hij het niet verdiend heeft en Tommy geniet.
‘Ja,’ zei Willem, een der tuinlieden van het kasteel, een paar dagen later tot Fantasio, ‘U moet het zelf maar weten. Als u en prins Peter absoluut dien bengel hier als tuinjongen wilt aangesteld zien, heb ik natuurlijk niks meer te vertellen. Gebruiken kan ik hem natuurlijk, dat heb ik u al gezegd. Maar ziet u, als je tuinman bent, dan weet je, dat je van een brandnetel geen roos maken kan om het zoo maar eens te noemen.’
‘Dat hoeft ook niet,’ pleitte Fantasio, ‘maar niet alle planten en boompjes worden van zelf recht.’
| |
| |
‘Als u en prins Peter het willen, dan moet het maar,’ zei Willem, ‘dat heb ik al gezegd. En ik wil het wel probeeren,’ bromde Willem ‘Er is toch niets aan te doen. Maar als hij niet wil....’
‘Dan wordt hij weggezonden. Dat is dus afgesproken. Dag Willem.’
‘Dag mijnheer.’ En de tuinman ging door aan zijn werk en bromde in zichzelf over die malle invallen, dat er bij hem een kwajongen in de leer komen moest, dien hij al tweemaal bij zijn kraag had moeten pakken, omdat hij in het park geslopen was.
‘Maar dat zeg ik,’ sprak hij hard op, ‘als hij streken uithaalt, dan,’ en nijdig trok hij wat onkruid uit een bloemperk en vulde in zichzelf den zin aan met allerlei, wat niet heel pleizierig zou zijn om te ondervinden, zelfs voor een bengel als Harmen Vis. Want over hem had Fantasio reeds een paar keer met Willem gesproken.
Nu wandelde de dichter naar het dorp en al heel gauw had hij het huisje gevonden waar Harmen Vis woonde. Hij klopte en trad binnen.
‘Morgen, vrouw Vis,’ zei hij tot een vrouw
| |
| |
die aardappelen zat te schillen. ‘Is Harmen thuis?’
‘Och, och, is er weer wat met hem aan de hand,’ zei de bleeke vrouw en ze werd nog een beetje bleeker. ‘Ik was al zoo blij, dat hij de laatste dagen beter oppaste. En nou is het al weer mis. Wat heeft hij nu weer gedaan?’
‘Niets, niets,’ stelde Fantasio haar gerust. ‘Ik heb misschien wat werk voor hem gevonden. Ik wou, dat hij met mij mee ging.’
De vrouw keek Fantasio aan, of zij haar ooren niet geloofde en toen liep zij naar de bleek, waar het kippenhok stond: ‘Harmen, daar is iemand voor je. Een mijnheer!’
De jongen kwam aanloopen en kreeg een vuurroode kleur, toen hij Fantasio zag.
‘Nou,’ vroeg de dichter, ‘hoe gaat het?’
‘O, kom u daarvoor? Ik was bang’.... en hij keek even met een onderzoekenden blik naar zijn moeder. Toen lachte hij en zei ‘nee, want dan zou je me vreeselijk zijn tegengevallen.’
‘Zoo,’ zei Fantasio en zijn oogen glinsterden. ‘Val ik niet tegen! Dat is pleizierig. Maar daar kwam
| |
| |
ik nu eigenlijk niet voor. Zeg, Harmen, zou je graag tuinjongen willen worden? Ik heb misschien een plaatsje gevonden. Wil je?’
‘Ja, dat lijkt me wel echt. Maar waar?’
‘Dat zal je zien. Kom maar mee.’
En Harmen wilde opstappen. Maar zijn moeder zei: ‘kom eerst eens hier, dat ik je kraag wat behoorlijk aftrek. Och, mijnheer, hij is zoo wild, maar hij is toch mijn oudste jongen.’
‘Nou ja, moeder, zanik nou niet. Doe nou niet of ik een klein kind ben,’ en Harmen trok zijn hoofd weg, toen zijn moeder met liefkoozend gebaar over zijn haar wilde strijken. ‘Ik moet met mijnheer mee,’ en verlegen maakte hij zich los van zijn moeder.
‘He,’ zei hij, toen hij naast Fantasio stapte, ‘ik dacht....’
‘Ja, ik weet wel wat je dacht....’
‘Maar waar gaan we naar toe?’
‘Prins Peter wil je als tuinjongen hebben in het park van het kasteel.’
‘Hè,’ riep Harmen. ‘Niet waar.’
‘Nu, als je mij niet gelooven wilt...’
| |
| |
Harmen bleef stil staan. Weer kreeg hij een vuurroode kleur.
‘Nee, dan loop ik liever weg.’
‘Niemand dwingt je, Harmen. Maar je wou je broer een voorbeeld geven en je moeder....’
‘Ja, die zou blij zijn. Tuinjongen bij den koning! Maar....’
‘Je hoeft dan nooit meer binnen te sluipen. Je moeder wordt nog wel trotsch op je.’
Stil liep Harmen naast Fantasio nu weer voort. Hij had beide handen in zijn zakken gestoken en keek naar den grond.
En zoo kwamen ze bij het park. Weer bleef Harmen staan.
‘Nu, wil je?’ vroeg Fantasio. ‘Als je tuinjongen bent, hoef je nooit meer de kleine, verborgen plekjes te zoeken om binnen te komen. Maar hier kun je altijd doorgaan.’
Harmen antwoordde niet, maar liep voort en de dichter zei ook niets meer, maar keek met zijn ernstige oogen naar den knaap. Toen ging hij naar de plek, waar Willem werkte.
| |
| |
Deze lichtte de pet van het hoofd en ging door met zijn werk.
‘Willem,’ zei Fantasio, ‘hier is Harmen. Hij wil heel graag hier tuinjongen worden.’
‘Zoo,’ bromde de man en keek met onvriendelijke blikken naar den knaap. ‘Zeg, kwajongen, ben je van plan om nog bloemen en vruchten te kapen? Prins Peter is veel te goed om zoo'n rakker hier te nemen.’
‘Dat hoef je me niet te zeggen,’ zei Harmen, wiens lippen trilden. ‘Ik weet zelf wel, dat ik het niet verdiend heb. Maar ik zal wel mijn best doen,’ en dapper streed de deugniet tegen tranen; toch rolden hem een paar schitterende droppels over zijn wangen.
‘Zoo,’ zei de tuinman en zijn gezicht begon wat minder streng te staan. ‘Streken haalt een ieder wel eens uit. Als jij je best doet, wil ik het met je probeeren. En anders...’
‘Je geeft me maar een flinken draai om me kop, als het niet gaat,’ zei Harmen en hij keek den tuinman met zijn ernstigste gezicht aan.
| |
| |
‘Afgesproken,’ zei Willem en er was nu alleen nog maar wat strengheid in zijn oogen. ‘Ik heb stevige knuisten.’
‘Goed,’ zei Harmen, ‘als ik het verkeerd doe, dan sla je er maar op. Ik zal wel zorgen, dat ze niks uit het park kapen. Ik weet waar je er ongezien in kan komen. Ik zal wel werken.’
‘Geen praatjes,’ zei de tuinman. ‘Maar doen. Je weet de afspraak.’
‘Een draai om me kop, als ik stom of lui ben.’
‘Vooruit dan, marsch, en morgenochtend aan het werk.’
‘Dag meheer,’ zei nu Harmen tot den knecht, en hij nam zijn pet af.
Toen keek hij naar Fantasio en voor hij het wist, rustte zijn hand in die van den dichter en hij zei: ‘Ik zal mijn best doen en bedank u, prins Peter en den koning.’
‘Ga maar gauw naar je moeder,’ zei de dichter en Harmen holde weg.
En toen hij uit het gezicht was, zei Willem: ‘Ik zal het met hem probeeren. Als je het onkruid uit- | |
| |
trekt en de wilde loten uitsnijdt, kan je het soms nog winnen met een plant.’
‘Juist,’ antwoordde Fantasio.
‘En nu ga ik zien hoe Tommy het maakt,’ zei hij tot zich zelven en hij ging naar zijn kamer.
Daar zat het zwarte ventje. Fantasio had gezegd, dat hij komen mocht om iets over te schrijven, wat Tommy mooi vond.
Het kind zat zoo verdiept in een boek, dat Fantasio hem gegeven had, dat hij de deur niet hoorde open gaan.
‘Nu,’ vroeg de dichter.
‘Het is alles zoo mooi,’ zei Tommy met schitterende oogen. ‘Ik weet nog niet wat ik het mooiste vind. En ziet u die plaat? Zoo is het net in het bosch. Weet u, daar waar de dennen en elzen staan. Ik heb eens gedroomd, dat ze met elkaar gingen dansen. De dennen waren de heeren en de elzen waren dames in het wit. En ze zwierden vroolijk rond. De donkere dennen waren vreeselijk deftig, maar de elzen lachten zoo vroolijk, dat de dennen al hun deftigheid vergaten. Je kunt zoo heerlijk droomen in het bosch.
| |
| |
‘Weet u wat ik ook wel eens gedroomd heb op de plek, waar heel jonge boompjes staan tusschen de groote in? Er kwam eens een fee en die nam de boompjes weg, want ze kregen geen zon genoeg en zij zette ze boven op de bergen, zoodat het licht 's morgens het eerst naar hen toeging.
‘En kijk u die plaat daar; zoo ziet de zee er uit, als zij donker is, en het niet stormt, en de sterren schijnen. Dan is het net of er een donkere, heel donkere vrouw uit opstijgt met zachte oogen net als mijn moeder, die dood is. En die zingt zachte liedjes en dan zie je de palmen en een hemel, die diep blauw is.
‘Daar moest ik allemaal aan denken bij dat prachtige boek. Ik weet zelf niet wat ik het allermooiste vond om over te schrijven.’
‘Zou je het mee willen nemen?’
‘Ja, maar dan moet mijn oom het niet zien.’ En het gezicht van den jongen betrok.
‘Neem het maar mee, Tommy. Ik kom wel eens naar je oom toe!’
‘Hoe lang blijft u hier nog?’ vroeg het kind.
‘Nog wel een poosje.’
| |
| |
‘Maar het zal zoo vreeselijk gauw om zijn! En als ik bij u ben, is alles zoo heel anders.’
En het kind greep de hand van den blanken man en boog er zijn donkere hoofd overheen en drukte er zijn lippen op.
‘Het duurt misschien nog wel lang, Tommy,’ zei Fantasio.
Toen werd er geklopt. Peter trad binnen. Op Tommy's gezicht kwam weer de schuwe uitdrukking, ofschoon het prinsje hem vriendelijk toeknikte.
‘Dag Tommy,’ zei Fantasio, ‘weet je den weg naar beneden?’
Het kind schudde van neen.
‘Ik zal even een bediende roepen,’ zei Peter en hij belde.
‘Wijs Tommy eens den weg naar beneden,’ verzocht hij toen den lakei. De man gehoorzaamde, maar in de gang bromde hij: ‘je moet maar linksaf altijd de trappen afgaan. Ik heb wel wat anders te doen, zwartje, dan jou den weg te wijzen. Wat doet zoo'n nikker hier,’ bromde hij toen, hard genoeg om door het kind verstaan te worden.
| |
| |
Tommy zei niets, maar maakte zich zoo klein mogelijk in de prachtige gangen en leek op de tapijten der trappen en tusschen het marmer een heel klein zwart en onaanzienlijk figuurtje. En hij sloop het park uit, of hij iets kwaads gedaan had.
In Fantasio's kamer zaten op het balkon de dichter en het prinsje en Peter legde met opgewekte stem zijn plannetje uit voor het zwakke Sofietje.
|
|