| |
| |
| |
| |
Peter luistert naar Harmen, Tommy en Sofietje.
Den volgenden dag gingen Fantasio en Peter een wandeling doen, want het prinsje wilde den dichter ‘alles’ laten zien. En zij wandelden, en praatten, en waren nog niet lang op weg, toen zij tusschen de boomen twee jongens zagen, die met hen mee schenen te gaan, een eind van elkander af. Het was of zij Fantasio en Peter volgden, zonder dichtbij te durven komen.
‘Kijk,’ zei Fantasio, ‘dat zijn Harmen en Tommy. Kom eens hier,’ riep hij toen, en aarzelend naderde eerst Harmen en toen Tommy.
‘Dat worden twee vriendjes van me, Peter,’ zei Fantasio. ‘Kijk ze maar eens goed aan. Dat is
| |
| |
Harmen,’ en hij legde zijn hand op het hoofd van den knaap. ‘Onthoud dit gezicht goed, want hij wordt flink. Hij heeft een moeder, die zwak is en die niet zwakker mag worden. En een zusje heeft hij, en een kleineren broer, die aan hem een voorbeeld moet nemen. Want het zou zijn schuld zijn, als er van dien jongen niets terecht kwam, hè Harmen?’
‘Ik heb gisteren geen kattekwaad meer uitgehaald,’ zei Harmen. ‘Ik heb op me zusje gepast en hout gehakt voor me moeder.’
‘Onthoud zijn gezicht goed, Peter,’ herhaalde Fantasio en hij keek den knaap met zijn vriendelijkste oogen aan. ‘Hij wordt zoo'n ferme baas, hij en zijn broer.’
‘Ik wil wel,’ zei Peter. ‘Maar het is zoo moeilijk. Zie je, ik ga niet meer school. Gelukkig! De meester is zoo'n dooie diender!’
Peter lachte.
‘Een echte dooie diender,’ ging Harmen door. ‘Nou ben ik van hem af. Maar in het dorp wil niemand me hebben. Ze zeggen, dat ik te ondeugend ben.’
| |
| |
‘Hoe komen ze er toe,’ lachte Fantasio. ‘Jij ondeugend!’
‘Nou, ik ben geen stil poppetje zooals die,’ zei Harmen en hij wees op Tommy. ‘Maar je kunt ook niet den heelen dag bij je moeder zitten en op je zusje passen. En dan loop je weg naar het bosch. Dat gaat vanzelf. En dan doet me broer mee. Als je een prins bent, wordt er op je gepast. Dan doe je geen streken. Maar het is toch wel echt soms!’
Harmens oogjes schitterden.
‘Ik wil wel oppassen, maar je kan toch niet den heelen dag bij je moeder zitten en op je zusje passen.’
‘Zoo, zoo,’ zei Fantasio. ‘En dat is Tommy, Peter.’
Schuw keek het nikkertje op. Fantasio legde ook hem de hand op het hoofd en zijn oogen zochten die van het zwarte ventje. Toen verdween de verlegenheid en een glans lichtte er over het donkere gezicht en een donker knuistje zocht de hand van den grooten blanken man.
‘Dat is Tommy,’ herhaalde Fantasio, ‘die gaat vrienden krijgen.’
| |
| |
De zwarte knaap lachte.
‘En wat doe jij, Tommy?’
‘Niks,’ antwoordde de jongen. ‘Ik ben niet sterk genoeg om smidsjongen te zijn. Mijn oom zegt, dat ik nergens voor deug en ik alleen maar den boel opeet.’
‘En waar hou je van?’
‘Van lezen, van verhalen maken,’ zei de jongen, ‘zoo mooi als er in boeken staan. Maar ik weet zoo vreeselijk weinig. Ik wou, dat mijn vader mij maar halen kwam. Maar hij is zoo ver weg, zoo vreeselijk ver. Hij is ook blank, maar hij geeft er niet om, dat ik zwart ben. Maar het kan nog zoo lang duren en het is zoo ver, zoo vreeselijk ver over de zee. Ziet u, als je altijd naar het zuiden vaart, dan kom je bij mijn vader. Dien kant uit,’ - wees het nikkertje met droomende oogen.
‘Zoo,’ zei Fantasio en hij streelde de kroezige haren van den jongen. ‘Wij worden vrienden, hè Tommy?’
De jongen lachte.
‘Dag jongens,’ zei Fantasio. ‘Wij gaan nu verder
| |
| |
wandelen.’ En hij gaf Harmen de hand en keek den knaap aan met zijn lachende oogen.
‘Ik zal vandaag wel weer op me zusje passen,’ zei de jongen.
‘Dag Tommy.’
En het negertje zei niets, maar keek slechts naar Fantasio.
Toen gingen de dichter en het prinsje verder.
‘Dag, dag,’ klonk de luide stem van Harmen na een poosje. Fantasio keerde zich om en wuifde ook naar Tommy, die tuurde, tuurde, tot hij uit het gezicht was verdwenen.
Doch de ontmoetingen waren dien dag nog niet ten einde. Weer hadden Fantasio en Peter een poosje gewandeld en over allerlei gesproken. Dieper in het bosch waren zij geraakt, toen zij opeens een hangmat zagen. Daarin lag een klein meisje en een verpleegster zat erbij.
De dichter keek naar het kind en zei toen: ‘dat is heerlijk hè, zoo onder de boomen?’
‘Of het,’ antwoordde het meisje. ‘Weet u, ik kom uit de stad.’
| |
| |
‘Zij is een van de kinderen uit de kolonie,’ vertelde de zuster. ‘Zij is nog wat heel zwak en daarom ligt zij hier stil, terwijl de anderen spelen.’
‘Zij zijn een eind hier vandaan,’ zei het meisje in de hangmat. ‘Hoort u wel?’
En werkelijk klonk van uit de verte een geroezemoes van stemmen, van lachen, van zingen, net een troep vogels.
‘Hier is het vreeselijk mooi,’ ging het kind door, alsof zij Fantasio al lang kende: hij keek ook naar haar met zijn lachende oogen. ‘Telkens doe ik mijn oogen toe en als ik ze weer open, dan zie ik al de bloemen en de boomen. Weet u, ik ben hier al een week en het is zoo prachtig, niet zuster?’
‘Ja, ja,’ knikte de verpleegster.
‘Als ze me thuis eens konden zien,’ zei het meisje. ‘Maar dat kan niet!’
‘Waarom niet?’ vroeg Peter.
‘Het is zoo vreeselijk duur. Wij wonen in de stad, in de Bleekersteeg. Kent u die?’
‘Nee,’ zei Peter. ‘Ik was er nog nooit. Ik ben ook heel lang ziek geweest.’
| |
| |
‘Nou, me vader is bakker en me moeder naait. De zuster kent ze wel, niet zuster?’
‘Ja,’ zei de zuster, ‘en ze hebben heel hard te werken, hè Sofietje?’
‘Of ze,’ zei het zwakke meisje. ‘Ze hebben geen geld om naar me toe te komen, want voor me Grootje moeten ze ook zorgen en ik heb nog twee broertjes en twee zusjes. Maar wat zou het echt wezen, als ze hier eens konden komen, hè zuster? Wat zouden ze kijken naar de boomen, en de blaren, en de bloemen en de mooie blauwe lucht. Want dat is zoo vreeselijk mooi. Ik doe telkens mijn oogen toe om het te zien. Ik denk soms, dat ik droom en dan hou ik me of ik slaap, maar als ik dan mijn oogen open doe, dan is er alles weer: het mos op den grond en de groote boomen en het gegons van de bijen. Alles,’ zei Sofietje met een zucht van genot.
‘En thuis, weet u,’ ging zij door, zich naar Fantasio wendend, die haar aanzag met zijn gezicht vol goedheid, ‘daar zie je alleen maar de huizen van den overkant. Daar heb je geen boomen en geen blauwe lucht.’
| |
| |
‘Vind je het dan naar om terug te gaan?’ vroeg Peter.
‘Dat is ook een vraag,’ zei het zwakke Sofietje. ‘Daar zijn toch me vader en moeder, en me grootje, en me broertjes en zusjes! Ik kon het eerst niet wennen, hè zuster? Maar ik wou dat ze het ook eens konden zien. Groetje heeft nog nooit in een trein gezeten. En me moeder heeft vroeger bij rijke menschen gediend in een park. Ik zou wel eens willen, dat ze kwam om te kijken of het hier nog mooier is. Hè zuster, als ze me hier eens konden zien!’
‘Hoe heet je?’ vroeg Peter opeens.
‘Sofietje Willems.’
‘En waar woon je?’
‘In de Bleekersteeg 65, twee hoog, voor.’
‘Hè,’ vroeg Peter nog eens.
‘In de Bleekersteeg 65, twee hoog, voor,’ herhaalde Sofietje.. ‘En u,’ vroeg zij Peter, ‘u lijkt me een rijke jongen. U woont zeker wel in een huis met fluweelen gordijnen voor de ramen.’
‘Ja,’ zei Peter. ‘Willen we verder gaan,’ zei het prinsje plotseling en hij stak zijn arm door dien van den dichter.
| |
| |
‘Dag zuster, dag Sofietje,’ zei hij toen.
Het prinsje en de dichter wandelden weer verder. Een poosje ging Peter zwijgend naast Fantasio voort. Toen vroeg hij: ‘Fantasio, wat wil dat zeggen 65, twee hoog, voor?’
En de dichter legde het den knaap uit in het prachtige groote bosch met de hooge, heel hooge boomen, de zonneplekken op den grond en al het insectengezoem om hen heen.
‘Fantasio,’ zei de jongen toen, ‘ik denk aan den tijd toen ik ziek was en u mij van het dorp vertelde. Ik wou wel wat voor Sofietje doen. Konden we niet eens heel stilletjes haar heele familie laten komen?’
‘Ja zeker kan dat.’
‘En ik denk ook aan Harmen. Zou er geen werk voor hem te vinden zijn bij de tuinlui van het kasteel?’
‘We moeten er eens over denken, Peter?’
‘En Tommy, Fantasio?’
‘Ik heb al over hem gedacht. Ik kan thuis wel een jongen gebruiken, die voor mijn boeken zorgt. En mijn tuinman heeft geen kinderen. Hij en zijn
| |
| |
vrouw zijn net menschen om voor Tommy te zorgen en heel veel van hem te gaan houden.’
‘Hè, Fantasio wat zou dat prettig zijn,’ zei Peter en vertrouwelijker stak hij zijn arm door dien van den dichter. ‘Wat is het toch heerlijk, dat u gekomen bent. Wat wordt het hier gezellig.’
‘Zoo, zoo,’ zei de dichter en hij trok Peter aan zijn oor.
Dien avond op het terras van het kasteel, waarvan men de zee kon zien, die zachtjes ruischte en murmelde, spraken de gravin, Fantasio en Peter nog over Harmen, Tommy en het zwakke Sofietje. Er werd een brief gestuurd naar de kolonie, waar het meisje was, en Peter ging slapen met allerlei plannetjes in zijn hoofd en zijn kleine, goede hart.
|
|