| |
| |
| |
| |
Wat de kinderen schrijven.
Het was nu herfst geworden en het liep tegen den winter. De boomen waren bijna kaal; grauw strekte zich de hemel boven het bosch uit.
In zijn werkkamer zat Fantasio en keek naar de bladeren, die dwarrelden over den weg. Hij had hard gewerkt dien morgen en nu droomde hij een beetje om uit te rusten en onwillekeurig gingen zijn gedachten naar den zomer, die voorbij was en waarin hij zooveel kinderen had leeren kennen. Nu had hij het heel erg eenzaam, want hij was naar een stil plaatsje getrokken om ongestoord te kunnen arbeiden, ver van Peter, ver van de anderen. Waardoor het
| |
| |
kwam, wist de dichter niet, maar toen hij zoo aan het droomen was, zag hij al de kinderen voor zich en hij beleefde weer kleine voorvallen uit zijn verblijf in het kasteel.
Een lach trok over zijn gezicht, want hij zag zichzelf weer weggaan. Al de kinderen waren hem goeden dag komen zeggen, zoodat het druk geweest was aan het kleine station. Zelfs Constance en Adelaïde waren met de gouvernante, die weer terug was, hem een vaarwel komen toeroepen. Het was of het zonnetje begon te schijnen op den triestigen herfstdag, of de boomen minder kaal waren, toen hij aan alles terug dacht.
Even zuchtte Fantasio toen en hij keek naar de portretten boven zijn schrijftafel: van zijn vrouw en zijn twee kleine jongens, van heel zijn kleine wereld, die weg was, weg voor altijd.
Toen werd er geklopt.
‘Binnen,’ riep Fantasio, en de huishoudster bracht hem de post.
De dichter greep naar een paar brieven, die hij het eerst open brak. Kijk, hoe toevallig, dat juist
| |
| |
vandaag de kinderen hem schreven, alsof zij geweten hadden, dat hun oude vriend zich wat eenzaam voelde op dien herfstdag.
Dat was een brief van Peter.
‘Lieve Fantasio,’ schreef hij, ‘wat duurt de winter lang. Wat zal ik lang moeten wachten, voor het zomer is en u weer bij mij komt. Maar ik werk flink en blijf altijd gezond. Grootvader is zoo blij, dat ik weer loopen en spelen kan als andere jongens en hij zegt, dat dit uw werk is. De gravin kan het maar niet laten om mij te verwennen, alsof ik nog ziek was. Zij is bang voor elk tochtje en dan plaag ik haar een beetje. Maar toch houd ik veel van haar; zij kan zoo gezellig door haar bril heen kijken en ze wordt nooit boos, als ik een beetje gek doe.
‘Ik doe echter mijn best, lieve Fantasio. Want weet u, och ik kan het wel aan u schrijven, want het is zoo vreeselijk prettig, dat u niets gek vindt... En weet u, er zijn zoo van die dingen, die je niet aan iedereen zegt, maar u wel, Fantasio. Ik wou later wel heel flink worden, een echte prins, zooals u zegt. Dan kan ik over alles met u praten. Hè,
| |
| |
dan gaan we misschien saampjes, niemand anders dan u en ik, een groote, heel groote reis maken en dan zien we alles samen, Fantasio! Wat zal dat heerlijk zijn. Grootvader zegt, dat hij alles goed vindt, als ik maar mijn best doe en gezond blijf. Nu, gezond ben ik. Verleden week zijn er jongens bij mij geweest en wij hebben geworsteld, maar ik was lang niet altijd onder, Fantasio. Het was heel gezellig, maar lang zoo prettig niet als het feestje op het kasteel. Hier zijn er altijd van die menschen, die buigen en het is “Hoogheid” voor en “Hoogheid” na.
‘En ik had bijna vergeten te zeggen, dat ik ook mijn best doe op al die vervelende algebra en meetkunde. U hebt eens gezegd, dat een echte prins nu niet meer monsters doodsteken kan, maar wel vechten met moeielijkheden. En daarom doe ik het. Nee, u vindt het niet gek, als ik u dat schrijf. Hè, ik wou, dat ik u had tot gouverneur. Dan zou ik nog meer werken.
‘Vergeet uw vriendje Peter niet, lieve Fantasio, want ik kan soms verschrikkelijk naar u verlangen. Als nu maar eenmaal Nieuwjaar voorbij is, dan gaat
| |
| |
de tijd gauwer, dan worden de dagen langer en komt u op het kasteel. Hoe vreeselijk gezellig zal dat weer zijn.’
Even bleef Fantasio in gedachten zitten met den brief voor zich; toen nam hij den anderen van Tommy.
‘Lieve mijnheer Fantasio,’ schreef het nikkertje, ‘ik heb een vrijen avond, waarin ik weinig te doen heb en nu schrijf ik maar aan u, want ik deed het niet in zoo heel langen tijd en u zult wel nieuwsgierig zijn om te weten hoe ik het maak. Ik heb het zoo best en ik ben u zoo heel dankbaar, dat u voor mij gezorgd hebt. Ik ga altijd meer houden van mijn pleegouders en soms is het of ik droom, wanneer ik terugdenk aan den tijd bij mijn oom, toen niemand van mij hield. Ik voel het hier heelemaal niet, dat ik maar een zwartje ben en dat is zoo heerlijk. Mijn pleegmoeder heeft net zulke lieve oogen als mijn eigen moeder en mijn pleegvader, ja van mijn eigen vader houd ik wel meer, maar hij bromt toch nooit op mij. Laatst schold een jongen uit de buurt mij uit en hij hoorde het. Mijn pleegvader werd toen woedend.
| |
| |
‘En als we bij elkaar zitten, dan spreken wij over u, lieve mijnheer Fantasio, en ik vertel alles van dien heerlijken zomer op het kasteel, toen ik u leerde kennen. Want wat zou er van mij geworden zijn zonder u? Ik doe dan ook erg goed mijn best en de meester is heel tevreden over mij. Ik houd het meeste van plantkunde en dierkunde en geschiedenis. Je kunt er heele verhalen bij bedenken, als je van al die planten en dieren hoort. En als ik in de geschiedenis lees van zoo'n echten held, die partij trok tegen een valschaard, dan denk ik aan u! Weet u, als ik later groot ben en misschien ook verhalen kan schrijven, dan zal ik aan alle menschen vertellen, dat ik ze van u geleerd heb. Zonder u was ik nog bij mijn oom, den smid, en werd ik geplaagd en ik weet wel, dat ik maar een zwartje ben, maar de menschen zijn hier toch anders. De meester heeft ook iets van u; hij vertelt prettig en soms is het net of u spreekt. Dan doe ik van zelf mijn best.
Ik wou maar, dat ik later wat voor u doen kon. Als u ziek bent, lieve mijnheer Fantasio, dan moet u uw vriendje Tommy laten roepen. Ik zal dan de
| |
| |
vliegen van uw bed wegjagen, zooals men dat in Indië doet en ik zal goed oppassen, dat u op tijd uw drankje krijgt en ik zal u heel mooie verhalen voorlezen en als u hoofdpijn hebt, zal ik de kamer donker maken. Dan doe ik wat voor u, want u hebt zoo heel veel voor mij gedaan. Als u dus ziek bent, laat dan Tommy roepen, ik weet dan misschien wel mooie verhaaltjes uit mij zelf om u heel zacht te vertellen.’
Weer bleef Fantasio even zitten, voor hij den derden brief opnam. Kijk, ook Harmen Vis had juist aan hem gedacht, en met een glimlach keek de dichter naar de onbeholpen letters van den tuinjongen.
‘Geachte mijnheer Fantasio,’ begon Harmen's epistel, ‘al lang had ik u willen schrijven, maar ik kan niet zoo heel goed met de pen terecht. Kijk u dus maar niet naar de fouten en het schrift, want ik ben geen schoolmeester en u weet wel, dat ik niet geblokt heb, toen ik nog school ging. Daar heb ik nu wel spijt van, want het is wel prettig om fatsoenlijk te kunnen schrijven aan zoo'n knappen mijnheer als u, maar ik houd niet van zeuren. Ik weet wel
| |
| |
dat ik niet schrijf als de ‘freules’, maar daar is nu eenmaal niets aan te doen.
‘U zal er echter wel nieuwsgierig naar zijn om te weten hoe ik en Kees en moeder het maken, en moeder heeft mij elken dag aan mijn ooren gezanikt, dat ik u schrijven moest. Nu doe ik het maar, want de avonden beginnen lang te worden en dan val je niet zoo om van den slaap, als wanneer je den heelen dag buiten werkt. Moeder heeft dikwijls pijn aan haar hoofd, maar toch minder dan vroeger. Kees krijgt van mij op zijn kop, wanneer hij uit school wegblijft en mijn zusje wordt wel aardig, maar geflikflooi kan ik niet uitstaan. Daar kan ik woedend om worden.
Laatst zei een buurvrouw, u kent haar misschien wel, dat mensch met dat spichtige gezicht en die wrat op haar neus: “Harmen, je bent een flinke jongen tegenwoordig.”
“Loop,” zei ik toen nijdig, want ik kan dat gezanik niet hebben. Ik weet wel, dat het niet aardig van me was en ik heb vroeger dikwijls genoeg appels van haar gekaapt, maar ze moeten me met dat gezeur van mijn lijf blijven.
| |
| |
In den tuin gaat het nogal. Soms krijg ik van Willem een draai om mijn kop, maar hij is ook wel eens aardig. En een engeltje ben ik niet. Dat spreekt van zelf. Ik pas er wel op, dat er geen dieven in het park komen. Laatst varen er bloemen gekaapt. Toen ben ik gaan loeren bij een plekje, waar ik vroeger ook wel eens in het park gekomen ben. En jawel, daar zag ik een aap binnen sluipen. Ik zal zijn naam maar niet noemen. Dat is net of je klikt. Maar ik heb hem zijn ooren gewasschen. Willem weet er niets van, maar nu is het kapen uit.
Het is hier anders heel stil geworden sedert u weg ben. We spreken dikwijls over u en wij hopen allemaal, dat u den volgenden zomer weer terug komt. Ik ben een plant voor u aan het kweeken en die moet u nu in uw kamer zetten, als u weer terug komt. Ik ben geen engeltje, geen brave Hendrik, geen dooie diender, maar ik heb niks gemeens uitgehaald.
De kinderen van de kolonie zijn nu ook allemaal weg. De “freules” zijn nog hier. Die wandelen elken middag met die lange magerheid van een gouvernante.
| |
| |
En die twee nuffen zijn nog altijd van die uitgerekte bloemstengels, maar ze zijn niet meer zoo spichtig als vroeger. Ze groeten ten minste fatsoenlijk en ze kijken niet meer zoo vies, als Kees en ik ze tegen komen.
Het is dus wel heel stil hier. Maar wat kan je daar aan doen? Ik houd niets van zeuren en wacht dus maar, tot het zomer is en u en prins Peter weer op het kasteel komen. Als u den prins en den koning ziet, doet u ze dan de complementen, ook van moeder. Het mensch is nog altijd zoo blij, dat ik in het park werk. En verdiend had ik het niet, dat was zeker. Maar waarom er over te zeuren? Ik heb toch niets gemeens meer uitgehaald.
De briefkaart, die u verleden zond, hebben wij netjes tegen den muur gehangen, naast uw portret, en het mes, dat u me gaf, glimt echt. Dat geef ik aan niemand. Ik heb verleden Kees een draai om zijn ooren gegeven, omdat hij er met zijn vuile vingers aan zat. Daar is het te mooi en te duur voor en ik zou het om den dood niet graag verliezen.
Ze zenden allemaal hun groeten. Dag, mijnheer
| |
| |
Fantasio. Als u komt, moet u het schrijven. Dan vraag ik of ik aan den trein mag komen, want ik wil wel graag uw pakjes dragen.’
Peinzend legde Fantasio de brieven op zijn schrijftafel. Toen keek hij naar de portretten over hem, toen naar het triestige herfstlandschap. En eensklaps begonnen zijn oogen te glanzen en met meer liefde dan ooit ging hij aan den arbeid.
|
|