| |
| |
| |
| |
Fantasio leert de kinderen kennen.
‘Morgen gravin, morgen Peter,’ zei Fantasio den volgenden dag, toen hij het vertrek binnen trad, waar het ontbijt opgedischt stond.
‘Morgen, Fantasio, ik heb al gekeken of ik u niet zag. Hebt u goed geslapen, Fantasio?’
‘De zee heeft mij in slaap gezongen en ze heeft mij ook vanmorgen wakker gemaakt, heel vroeg. Toen ben ik maar opgestaan en ben gaan wandelen. En nu weet ik al zoo'n beetje den weg.’
‘Mooi is het, hè Fantasio? Hebt u spijt, dat u gekomen bent?’
‘Die vraag doet hij maar den eersten keer, niet gravin?’ lachte de dichter.
| |
| |
‘Was u ver in het bosch,’ vroeg Peter.
‘Och, ik heb zoo hier en daar gewandeld: aan de zee, in het bosch, heb wat geklommen en een klein ventje gezien, een nikkertje, dat bramen zocht. Het kereltje zag er niet heel gelukkig uit, het zwarte baasje.’
‘Wij hebben hem ook al eens ontmoet,’ zei de gravin, ‘als we wandelden, of reden. Doodstil blijft hij dan staan en kijkt naar ons met open mond. Ik heb laten vragen wie hij eigenlijk is. Het schijnt dat hij een jaar geleden uit Indië is gekomen. Hij moet een neefje zijn van den smid uit het dorp. Het rechte van de geschiedenis weet ik niet, maar hij schijnt het heel eenzaam te hebben, het arme, donkere kereltje. Men ziet hem bijna nooit met andere kinderen.’
‘En hebt u al Thomas en zijn zusje gezien?’ vroeg Peter. ‘Zij zijn de kinderen van den molenaar bij het begin van den dorpsweg.’
‘Hoe moet ik nu al iedereen bij den naam kennen! Ik heb pas één wandeling gemaakt.’
‘Ze zijn erg grappig,’ ging Peter door. ‘Ze hebben alle twee rood haar en zij houden elkander altijd stijf bij de hand vast, als we voorbij komen. Dan zegt
| |
| |
Thomas: daar heb je prins Peter. Ik weet alleen, dat zij Thomas en Annemietje heeten, maar ze durven geen woord zeggen, als wij ze aanspreken, niet, gravin?’
‘O, nee,’ zei de oude dame. ‘Ze zijn vreeselijk verlegen. Als we iets tegen ze zeggen, dan staan ze direct tegen elkaar aan, net als twee parkietjes en dan doen ze hun mondjes open en zeggen niets. Een paar dagen geleden heb ik ze koekjes gegeven. Toen zijn ze hard weggeloopen naar den molen. Ze zijn verbazend grappig met hun roode kopjes. Het moeten tweelingen zijn.’
‘Neen, die heb ik niet gezien,’ zei Fantasio. ‘Wel een paar keurig gekleede juffertjes, die met een dame liepen. Ik denk een gouvernante.’
‘Ik weet wie u bedoelt,’ riep Peter. ‘Het zijn freuletjes. Hoe heeten ze ook weer, gravin?’
‘Van Meeteren de la Lesia tot Brakkelenberg.’
‘O, Fantasio,’ zei Peter vroolijk, ‘ik heb altijd moeite om niet te lachen, als ik ze zie. Wanneer de gravin en ik aankomen, dan maken zij altijd een buiging. Zoo keurig netjes. En ze zijn altijd in het wit. Er is nooit een stofje op ze te zien. Ze hebben alle twee blonde
| |
| |
vlechtjes. Als het waait, Fantasio, zit er nooit een haartje verkeerd onder hun witte hoedjes met witte elastiekjes. Ze hebben alle twee van die spitse gezichtjes. Net muisjes, hè, gravin? Ik heb ze nog nooit zien lachen of hard loopen. Ze loopen altijd met kleine pasjes en tusschen hen in gaat de gouvernante, die altijd in het zwart is.’
‘Ja, ja, dat moeten dezelfde zijn, die ik gezien heb,’ zei Fantasio. ‘Ik dacht, als er hier eens plassen waren! Dan loopen de juffertjes er zeker langs heen.’
‘Wij zijn ze eens tegen gekomen, toen het regende. Weet u wel gravin? Toen bogen ze alle drie met haar paraplu's in de hand. Ik heb toen eventjes gelachen en de gravin was heel boos en zei, dat ik onbeleefd was geweest. Maar het was ook zoo vreeselijk gek.’
‘Wonen er nog meer freuletjes in de buurt,’ vroeg Fantasio.
‘Neen,’ zei de gravin. ‘Het landgoed van de Brakkelenberg's is zeer groot, zoodat er hier dichtbij geen andere bezittingen kunnen zijn.’
‘Maar ik heb toch nog andere kinderen gezien.’
‘Ja, dat kan,’ zei Peter. ‘Dan bent u dicht bij het
| |
| |
dorp geweest. Daar wonen een paar van onze tuinlieden, die hebben kinderen. Er zijn heel aardige bij. Wim, dat is zoo'n aardig ventje! Heelemaal niet verlegen, hé gravin?’
‘Nee,’ zei de oude dame, ‘hij heeft al eens gevraagd of we naar zijn jongste zusje kwamen kijken, en naar zijn geit, en naar zijn omoe.’
‘En dan moet u ook de kinderen van Karel leeren kennen, niet, Karel?’
‘Om u te dienen, hoogheid,’ zei Karel, de bediende, die bij het buffet stond.
‘Hij heeft zoo'n alleraardigst dochtertje met zoo'n grappig krulkopje, niet Karel?’
‘Om u te dienen, hoogheid,’ zei Karel weer, wiens oogen glinsterden van trots.
‘En ook een zoon, Fantasio, die net zoo oud is als ik en die zoo knap kan timmeren, niet Karel?’
‘Om u te dienen, hoogheid,’ herhaalde de lakei.
‘En in de kerk zie ik wel eens de kinderen van den dominee. Er zitten wel zes bij hun moeder in de bank. De oudste is vijftien, Fantasio, en de gravin zegt, dat er wel tien kinderen zijn. De jongste moet
| |
| |
een jaar zijn. Wat zou ik graag zoo'n heele troep bij elkaar zien,’ zei Peter met iets als een zucht.
‘Dan zijn er ook nog kleine bengels,’ zei de gravin. ‘Ik heb ze eigenlijk nooit gezien. Maar een tuinman heeft ze betrapt, toen ze in den boomgaard waren.’
‘O ja,’ zei Peter. ‘Karel, wat waren dat ook weer voor kinderen?’
‘Kleine schavuiten, hoogheid,’ antwoordde de knecht. ‘Hun moeder is ziek en hun vader is ik weet niet waar. Ze groeien op voor al wat slecht is. Het heele dorp klaagt over ze, hoogheid.’
‘Zoo,’ zei Fantasio. ‘Die bengels!’
‘Wat zal het gezellig zijn, Fantasio, wanneer u alle menschen en kinderen hier leert kennen. En weet u, wat hier een uur vandaan is? Een inrichting voor zieke kinderen, uit de stad. Niet, gravin?’
‘Ja, we zijn er al een paar maal langs geweest,’ zei de oude dame. ‘Maar het is ver weg. Och, wat hebben we daar bleekneuzen gezien.’
‘Dat is dus een heele familie, die ik moet leeren kennen,’ zei Fantasio.
| |
| |
‘En...’ wilde Peter doorgaan, maar plotseling klonk er geschreeuw en gehuil van uit het park.
‘Jou drommelsche kwajongen,’ riep een driftige stem.
‘Ik zal het nooit meer doen, meheertje,’ huilde een jongen.
De ontbijttafel werd in eens verlaten. Peter liep hard den tuin in en achter hem kwamen de gravin en Fantasio en al heel spoedig zagen zij een tuinman, die een jongen bij zijn kraag had gegrepen.
‘Zoo'n rakker,’ zei de man woedend. ‘Dat durft op klaarlichten dag in het park sluipen en bloemen stelen.’
‘Ik zal het niet meer doen, meheertje,’ huilde de jongen met zijn mouw voor zijn oogen. ‘Ik dacht, dat het mocht.’
‘Zoo'n kwajongen. Verleden heeft hij in den boomgaard gestolen. Ik zal hem...’
‘Is dat die jongen, wiens moeder ziek is en die geen vader heeft?’ vloeg Fantasio.
‘Ja,’ zeide de tuinman, ‘die bengels groeien op voor de gevangenis.’
| |
| |
‘Zoo deugniet,’ zei Fantasio. ‘Ik zal jou wel eens onder handen nemen. Geef hem mij maar, tuinman.’
‘Zooals u wilt,’ antwoordde de man. ‘Een pak voor zijn broek moet hij hebben.’
‘Laat het maar aan mij over,’ herhaalde Fantasio, en hij greep den knaap zoo beet, dat hij niet weg kon loopen.
‘Peter, Peter,’ klonk er een stem uit het park.
‘Dat is de gouverneur, die roept,’ zei de gravin. ‘Gauw, Peter, je bent veel te laat voor de les.’
‘Gauw Peter, naar je les,’ zei Fantasio. ‘En van dien bengel zal je vanmiddag hooren. Dat is de eerste van het troepje, dien ik kennen leer.’
|
|