| |
| |
| |
| |
Het sprookje van het prinsje en den dichter.
Mijn lieve, kleine Peter!
Ziezoo, daar zit Fantasio nu vóór zijn kleine tafel, waarop een lamp een beetje waggelt en geen al te best licht geeft. Het is een heerlijke zomeravond en het is zoo mooi, zoo heel mooi buiten, Peter. De maan schijnt en maar een enkele ster kan ik nu zien aan den wijden hemel. De bergen schijnen vredig te slapen en de wind voert het geritsel van bladeren in mijn kamer met geuren van verre planten. Uit mijn raam kan ik het dorpje zien. Hier en daar schijnt er nog
| |
| |
licht. Maar het is of de huisjes daar dadelijk zullen gaan slapen. Er is iets bijzonder vredigs en liefelijks in de lucht.
Heel lang zou ik nog willen blijven kijken en droomen, maar ik denk er aan, dat mijn kleine prinsje verlangend wacht naar de beschrijving van den dag en elk oogenblik aan de gravin vragen zal of er nu nòg geen brief van Fantasio is gekomen.
Daarom ben ik maar zoo spoedig mogelijk gaan zitten schrijven, nu alles om mij heen stil begint te worden en de dorpelingen misschien gaan droomen over den wonderbaarlijken dag, waarin op zoo geheimzinnige wijze al hun wenschen verhoord zijn geworden.
Het is maar goed, Peter, dat we den burgemeester en den predikant in het vertrouwen hebben genomen, want anders zou alles niet zoo goed geslaagd zijn.
Nu, je weet, dat ik het zoo heb aangelegd, dat ik, toen het al donker was geworden, in het dorpje kwam, zoodat de een of ander wellicht wakker is geworden door het ratelen der wielen van de kar, waarop ik zat, maar niemand lette er op, dat er iemand in de duisternis aankwam, beladen met pakken.
| |
| |
Alles werd geborgen in de schuur, die de predikant achter op zijn erf heeft staan. De oude Kee, die ons hielp, keek heel verbaasd, maar de dominee en ik lachten enkel tegen haar, maar zeiden niets.
En de goede predikant en ik babbelden nog wat en overlegden, en toen gingen we slapen.
Het was gelukkig heerlijk weer, toen wij opstonden. Het zonnetje was van de partij en die gast mocht overal bij zijn.
Toen ging 's morgens de burgemeester naar de school en hij zei, dat er 's middags vacantie was, maar dat de kinderen tegen vier uur moesten terugkomen en hun vaders en moeders meebrengen, want dat er iemand was, die aan allen wat te zeggen had.
Je kunt wel beprijpen, Peter, hoe nieuwsgierig ze werden. En het was ook moeilijk om onze pakken ongemerkt in de school te krijgen, maar wij droegen alles aan den achterkant binnen en de nieuwsgierige dreumessen waren daar niet op verdacht. En de meesters, die nu ook in het geheim werden genomen, hielpen ons de banken zoo dicht mogelijk in elkaâr
| |
| |
te schuiven en we spanden het gordijn, dat ik meêgenomen had, en daarachter werd alles klaar gezet.
Ik hoef je wel niet te vertellen, Peter, dat lang vóór vier uur de kinderen er reeds waren met hun ouders.
En toen de klok haar vier slagen hooren liet, begon de plechtigheid.
Ik kwam van achter het gordijn te voorschijn en het was plotseling zoo stil, dat men niets hoorde dan het gesjilp van de vogels in de hoomen vóór het raam en het geblaat van een geit, die achter op het erf van den meester stond. Het ventje met het goudblonde haar, dat zoo graag teekenen wilde leeren, kreeg een vuurroode kleur, en het joggie, dat drie centen ballen had gevraagd, deed zijn mondje wijd open, alsof er de lekkernij al ingestoken moest worden.
En ik zweeg nog altijd en kruiste mijn armen over de borst, zoodat de lange slippen van mijn mouwen sierlijk afhingen. Je mag wel aan de gravin zeggen, Peter, dat de mantel toch nog op tijd gekomen is. Wat waren we bang, hè, dat de kleermakers hem niet klaar konden krijgen en de figuren niet mooi
| |
[pagina t.o. 46]
[p. t.o. 46] | |
Blz. 46
| |
| |
genoeg borduren zouden. Mijn pruik hinderde me wel een beetje, maar gelukkig niet erg.
Toen nu de kinderen wat van hun verbazing bekomen waren, zei ik zoowat het volgende:
‘Lieve kinderen, ik kom uit het rijk der goede geesten, die in de bergen wonen, en ben hier naar toe gezonden op bevel van mijn vorst. Het gebeurt niet dikwijls, dat de geesten hun nevelpaleis verlaten en tot de menschen komen. Maar mijn koning heeft een ziek dochtertje. Jullie zoudt misschien denken, dat wij, die uit die verre streken komen, nooit ziek zijn, maar dan vergis je je. Als 's winters de storm loeit en door den schoorsteen blaast, dan hoor je de zuchten van de zieken uit het rijk der geesten. En wij lijden erg, wanneer wij ziek zijn, dat verzeker ik je.
Ons feeën-prinsesje nu was ziek en de dokter uit ons rijk schreef haar voor, dat zij elken dag moest gaan rusten op een windekelk; die zou haar zachtjes wiegen en de wind zou verhaaltjes voor haar zingen.
En dat deed mijn zieke prinsesje en de wind, die langs haar streek en zachtjes haar kuste, omdat zij
| |
| |
zoo'n fijn, teer wezentje was, vertelde haar van veel, want hij kwam van zoo ver. Maar soms was het net of hij droevig was, en als het feeën-prinsesje hem vroeg hoe dat kwam, dan vertelde hij, dat hij veel zuchten en klachten met zich voerde van zieke en arme menschen.
Mijn prinsesje heeft nu een heel medelijdend hartje. Daar is ze dan ook een fee en een prinsesje voor.
En zij peinsde er over wat zij toch wel doen kon om de menschen gelukkiger te maken. Want feeën en geesten zijn wel eens ziek, maar zij kennen heel wat minder verdriet dan de menschen.
Nu rustte zij elken dag op de windekelken dicht bij jullie dorp, weet je wel ginds bij de haag....’ en ik wees, Peter, door het raam in de richting van de bosschen, zoo groen onder den blauwen hemel.
‘Als nu de wind niet fluisterde, dan keek zij naar jullie dorpje en zoo langzamerhand leerde zij al de kinderen kennen en onzichtbaar hoorde zij naar jullie gesprekken en keek in jullie hartjes en kwam veel van jullie te weten.
Toen vroeg zij aan haar vader, den ouden grijzen
| |
| |
feeën-koning, of zij jullie gelukkig maken mocht, en de goede vorst, die zijn dochtertje niets kon weigeren, deed alles wat zij wilde.
En nu heeft zij mij gezonden om jullie dit te vertellen, want mijn kleine prinsesje is nog altijd ziek. De windekelken schommelen te hard voor haar en nu heeft de dokter een plaatsje in het bosch uitgezocht, dat jullie nooit zult vinden, maar waar de mosplantjes een mollig bedje vormen voor zoo'n teer prinsesje en het zoo stil is, dat alleen haar vriendje, het zuidewindje, haar weet te vinden om haar vertelseltjes in te fluisteren.
Nu laat zij jullie hartelijk groeten, lieve kinderen. Ze wil niet, dat je naar haar zoekt. Denkt maar aan haar op haar stille plaatsje, waar zij ziek is.
Maar ik ben haar boodschapper.
Ze weet, dat er een meisje is, dat Barbertje heet, en zoo vreeselijk graag een roode jurk met gele biesjes zou hebben.’
‘Dat ben ik,’ riep mijn vriendinnetje Barbertje, Peter, en ze stond op en keek mij aan met groote oogen.
| |
| |
‘Kijk eens hier, Barbertje,’ zei ik, en ik trok het gordijn open en gaf haar de vuurroode jurk. O, Peter, je had haar verrukking moeten zien. Ze streelde het gele strikje, dat de gravin er op genaaid heeft.
‘Dan hoorde mijn prinsesje van een zekere Pieternelletje, die zoo dolgraag een fornuisje wou hebben.
‘Waar is die Pieternelletje?’
‘Hier,’ zei een verlegen stemmetje.
‘Kom maar eens hier, jou kleine Pieternelletje.’
En Pieternelletje kwam.
‘Nu, wat zeg je van dit fornuisje?’
‘Voor mij?’ vraagde het kind.
‘Allemachies,’ riep er een kleine jongen. ‘Dat kost wel honderd gulden.’
Maar Pieternelletje keek maar naar het fornuisje en dorst er niet aan komen. Toen gaf ik het haar in de hand en heel beduusd, Peter, ging zij er mee in een hoekje zitten; zij zei geen woord, het verblufte Pieternelletje, en zag een heel klein beetje bleek.
‘Dan heeft mijn prinsesje mij gesproken van een jongen, die zoo vreeselijk veel van ballen hield.’
| |
| |
‘Dat ben ik,’ riepen verschillende stemmen.
‘Ja maar, mijn prinsesje sprak van Pleunis Adrianus.’
‘Dat ben ik,’ zei het dikke joggie.
‘Die ballen, kijk,’ zei ik.
Met verrukt gezicht keek Pleunis Adrianus ernaar.
‘En dan is er nog een jongen, die zoo heel graag leeren wilde.’
Niemand riep nu iets, maar de jongen, die dat gewenscht had, kreeg een vuurroode kleur en maakte zich zoo klein mogelijk.
‘Zou het Willem kunnen zijn, meester?’ vroeg ik.
‘Ja, ja, Willem, dat kan wel,’ antwoordde de meester.
‘Voor hem zal er een brief bij zijn ouders komen. En als nu Willem wil leeren, dan kan en mag hij het doen.’
‘O, meester,’ zei de verrukte knaap.
‘En dan moet er nog een zekere Kobus zijn, die van teekenen houdt.’
‘Ik,’ zei het baasje met de blauwe oogen en de blonde haren.
| |
| |
‘Voor hem heeft mij het prinsesje krijt en potlood en papier gegeven en die mooie plaat.’
‘Niet waar,’ zei het ventje, ‘die is te mooi,’ en hij begon te huilen, Peter, werkelijk te huilen met zijn gezichtje tegen den muur.
‘Ik had moeite om hem te troosten.
‘En Kobus,’ ging ik door, ‘als je nu heel erg je best doet, dan komt er ook een brief bij jouw ouders. Dan mag je later teekenen leeren, als die het goed vinden.’
‘Heusch, heusch,’ vroeg het ventje en hij deed net zoo dwaas als mijn kleine Peter. Hij vergat, dat ik een ‘geest’ was. Hij greep mijn hand en kuste die. Zoo'n mal, blond ventje! -
Ik zal je nog wel veel vertellen, als ik weer bij je ben, zooals van den jongen, die al die verf gewenscht had en die zijn vinger in een der potjes stak, zoodat zijn haar een groene streep kreeg. Ik geloof niet, dat er één was, die niet kreeg wat hij wenschte. En je had den dreumes met zijn groote koek moeten zien. Zijn vingertjes peuterden er al dadelijk stukjes sucade uit!
| |
| |
En wat waren de vaders en moeders tevreden!
De mannen met hun nieuwe petten, en de vrouwen met de doeken met noppen, zoo zacht als een poesevel! En toen gaf ik ze de bons voor spek en voor zuurkool uit de stad, en voor kolen in den winter en ik vertelde hun, dat mijn prinsesje geld aan den burgemeester had gezonden om het stuk moeras droog te leggen, waaruit de gevaarlijke dampen stegen.
En toen zei ik hun vaarwel en gebood hun met mijn plechtigste stem, Peter, om mij niet te volgen, want dat anders mijn prinsesje bedroefd zou worden. En ik vroeg hun om dikwijls aan haar te denken en dat zij alleen hun dankbaarheid konden toonen door goed hun best te doen.
En toen verdween ik met statige stappen, Peter, en ik begaf mij naar het dichtste deel van het bosch en deed daar mijn pruik en mijn mooien, geborduurden mantel af, en keerde terug naar de woning van den predikant, toen het donker was.
Mijn lieve, kleine Peter, in de verte slaat het kerkklokje. De boomen ruischen en de bergen schijnen nu als gelukkig te droomen in het maanlicht. Het
| |
| |
dorpje rust nu. Alle lichten in de kamertjes zijn gedoofd. Alleen ik, Fantasio, heb mijn lamp nog branden. Het is hoorbaar stil, maar zoo plechtig en vredig.
Als je groot bent, moet je mijn dorpje eens gaan zien. Dan zal je alles een sprookje lijken, als je terugdenkt aan het zieke prinsje, dat blij en gelukkig maakte, en den ouden dichter, die voor zijn kleinen Peter de rol van ‘geest’ speelde.
Goeden nacht, mijn jongen. Het maantje, waar ik naar kijk, zal nu wel zijn stralen in jouw kamer zenden, maar je merkt er niets van, want je slaapt.
Wat zal ik veel te vertellen hebben aan jou en de gravin.
Goeden nacht, hoor. Ik ga nu ook slapen.
Je
Fantasio.
|
|