| |
| |
| |
| |
Vroolijke gedachten.
‘Fantasio,’ zei Peter den volgenden dag, ‘ik heb zulke prettige gedachten gehad, toen u weg was gisteravond, en ook vanmorgen.’
‘Wel, wel,’ lachte de dichter.
‘Maar u moet ze niet mal vinden. Ik weet zeker, dat u ze niet gek vindt. U niet, en de gravin ook niet.’
Het prinsje zweeg.
‘Nu, nu,’ vroeg Fantasio.
‘Weet u wel dat dorpje, waarvan u laatst vertelde, met al die kinderen, die allerlei wenschen deden?’
‘Ja, ja, mijn prinsje.’
‘Bestaat dat dorpje echt?’
‘Ja zeker, mijn kleine man.’
| |
| |
‘Fantasio, toe, lach mij niet uit, en u ook niet, gravin, maar ik zou zoo heel graag de wenschen verhooren van die kinderen. Maar ze moeten niet weten, dat ik het doe. Nu, Fantasio, u zegt niets. U kijkt maar en uw oogen lachen. En de gravin zegt ook niets. Die kijkt heel ernstig.’
‘Je bent een flink klein prinsje, vindt u niet gravin,’ vroeg de dichter.
‘Ja,’ zei de oude dame en ze boog zich dieper over haar borduurwerk heen, zoodat haar gezicht niet te zien was. Toen kreeg ze haar zakdoek en maakte haar bril schoon en knipte tegen het licht.
‘Maar mijn prinsje, ik was in langen tijd niet in het dorp. Veel van die kinderen zijn bijna groot geworden. Ik ken hun wenschen niet meer.’
‘Ik wou, dat ik er heen kon gaan en stilletjes naar hun wenschen luisteren, maar ik ben ziek,’ zuchtte Peter en er gleed een wolkje van droefheid over zijn gezicht.
‘Wil ik er heengaan, mijn kleine Peter?’
‘Hoe ver is het?’
‘O, ver, heel ver!’
| |
| |
‘Hoe lang blijft u dan weg?’
‘Wel eenige dagen.’
‘Dan komt u al dien tijd niet bij mij. Dan hoor ik zoo lang uw verhalen niet. Wat zal de dag lang duren.’
‘Maar ik schrijf elken dag, jij kleine, verwende Peter. En we maken al de vroolijke gedachten wakker.’
‘Goed,’ zuchtte Peter. ‘Maar blijf niet te lang weg, Fantasio, ik zal zoo verschrikkelijk verlangen, zoo heel erg.’
‘Dan vragen we de gravin om mooie boeken te lezen.’
‘Ik zal mijn best doen,’ zei de lieve oude dame.
‘En wat zal ik veel te vertellen hebben, als ik terug kom. Dan ga ik nu maar weg, hè Peter?’
‘Waar woont u eigenlijk, Fantasio?’
‘Je kunt mijn huis niet zien van hier door de hooge boomen van het park en het bosch. Het is een oud kasteel.’
‘Ik zou het heel graag willen zien, Fantasio.’
‘Geduld, mijn prinsje. Wacht maar, als je beter wordt.’
‘Als ik beter word,’ droomde Peter. ‘Wat zou dat
| |
| |
heerlijk zijn! Als ik weer loopen kon als vroeger en niet meer stil liggen, altijd stil. Hè gravin, weet u wel van vroeger? Dat was toen wel anders,’ zuchtte de zieke jongen.
‘Gaan de vroolijke gedachten nu al op den loop? Het is maar goed, dat ik gauw naar het dorpje ga!
‘Dag, mijn flinke kleine prins. Ik zal de gravin mooie boeken sturen om voor te lezen. En gauw, heel gauw ben ik terug.’
‘Dag, Fantasio,’ zei Peter en zijn smalle handen hielden die van den dichter vast. ‘Kom gauw, heel gauw terug, want ik zal zoo vreeselijk verlangen.’
Toen ging de dichter weg en in de deur lachte hij met zijn heele gezicht tegen Peter, en boog nog eens tegen de gravin.
‘Hè,’ zuchtte het prinsje, ‘dat zal lang duren!’
Maar na twee dagen kwam er een brief en daarin vertelde Fantasio van alles wat hij had gezien. En toen kwam er een pakje uit het dorp en daarin zaten bloempjes, die de dichter geplukt had op de bergen, om ze aan zijn ziek vriendje te sturen.
| |
| |
Met zorgzame handen schikte de gravin de plantjes in vazen en dicht, heel dicht bij Peter's bed moesten ze staan.
En eindelijk kwam de dag, dat Fantasio terugkeerde. En nu zat hij bij Peter en vertelde honderd uit.
‘Kenden ze u nog, Fantasio?’ vroeg Peter.
‘Niet allen, maar toch veel,’ antwoordde de dichter. ‘En weer ben ik met de kinderen naar de bosschen en bergen geweest, en weer hebben zij mij van alles verteld. Ik heb ze hun wenschen laten doen.
‘Daar was een klein meisje, dat wou een roode, vuurroode Zondagsche jurk hebben met gele biesjes, en witte kousen met blauwe strepen.’
‘Hoe vreeselijk mooi,’ lachte Peter. ‘Toe gravin, neem een potlood en schrijf het op, want anders vergeten we het. Hoort u, een vuurroode met gele biesjes.’
‘Ja, ja,’ zei de oude dame, ‘ik kan niet zoo gauw schrijven als jij spreekt.’
‘En dan,’ ging Fantasio door, ‘was er een kleine jongen en die wou een groote pan met zuurkool hebben met een dikke reep spek en voor drie centen ballen om te zuigen.’
| |
| |
‘Hoe moeten we daaraan komen,’ peinsde prins Peter. ‘Fantasio, u moet me helpen, want anders kom ik niet klaar.’
‘O, ik ben er nog lang niet,’ ging de dichter voort, ‘er was nog een klein meisje, die had gedroomd van een fornuisje van dertig cent. Dat stond in een ander dorp voor een raam en daar kon je zoo echt op koken, zei ze. En dan was er een kleine dreumes, die wou een stuk koek hebben, zooals hij eens had gehad, toen zijn tante trouwde. Van die taaie koek, zei hij, met rozijnen er in en harde suiker, waar je op knabbelen kunt, erop. Die moet verschrikkelijk lekker zijn, Peter, want het ventje was er niet over uitgepraat. Het was lekkerder dan ballen, lekkerder dan korstjes uit de pan, lekkerder dan stroop, zei hij. Hij heeft er ruzie om gehad met een anderen jongen, die zei, dat suikererwtjes van tien om een cent het lekkerste waren.’
‘Schrijf het op, gravin,’ zei Peter, die zich opgericht had en met alle aandacht luisterde.
‘Dan was er nog een meisje, dat een omslagdoek voor haar moeder wou hebben met groote wollen
| |
| |
noppen, zooals haar tante had, die een paar dorpen verder woonde. Zoo'n zachte doek, die net een kattevel was, als je erover streelde.
En er was een jongen, die over een poosje van school kwam en leeren wou, zoo dolgraag leeren, want als meester vertelde, dan was het net of de school een mooie plek uit het bosch was, waar de vogels zongen. Maar hij moest gaan werken op het land, want zijn vader kon hem niet missen en leeren was toch zoo heerlijk, net als mooi kerkgezang, zei hij.
En dan was er ook een meisje, dat een grootmoedertje had, een oud menschje, een heel oud vrouwtje. Haar huisje was door den wind ingestort. En ze zou gelukkig zijn met een nieuw, waarin je plaats had voor een tafel en een paar stoelen, en met een raam, waar bloempotjes voor konden staan.
Dan was er ook een jongen, die groene verf wou hebben voor zijn kippenhok en ook roode voor strepen, die hij er op wou trekken, en witte verf had hij ook zoo heel graag, want de luikjes voor de vensters van zijn hut waren vuil geworden.
En dan was er nog een ventje! O, Peter, je had
| |
| |
hem moeten zien! Groote blauwe oogen had hij en goudblond haar. En hij wou papier hebben met een potlood, dat zoo lekker zacht kon trekken zonder steentje erin, want je kon er vogels mee teekenen, en bloemen, en het gezicht van je moeder, als zij kleine zus in slaap zong, zei hij.’
‘Schrijf het op, gravin, vergeet het niet,’ zei Peter met schitterende oogen.
Nu werd er op de deur geklopt. ‘Binnen,’ riep de gravin.
‘Daar is de dokter, mevrouw de gravin.’
‘Hè,’ pruilde Peter weer. ‘Nu al! Fantasio, kom morgen vroeg terug, hè toe. Er is zooveel te doen.’
Binnen trad nu de oude koning en achter hem de dokter.
‘Grootvader,’ riep Peter, ‘u moet me vreeselijk veel geld geven voor een roode jurk met gele biesjes, en zuurkool met spek, en een huisje, en een wollen doek. Ik heb heel veel noodig.’
Toen lachten de volwassenen. Doch het meest vergenoegd keek de dokter. En toen lichtte er ook een
| |
| |
zonnetje van blijdschap over de rimpels in het gelaat van den ouden vorst.
Plotseling gaf hij Fantasio de hand. En toen ging de dichter weg.
‘Toe, Fantasio, kom morgen heel vroeg,’ riep Peter hem na.
‘Tot je orders, mijn prinsje,’ zei de dichter.
|
|