| |
| |
| |
| |
Het zonnetje breekt door.
En weer was de dichter bij den zieken Peter.
‘Nu, mijn prinsje, waarom krijg ik geen hand?’
‘Ik ben zoo ziek en het regent zoo. Ik wou, dat ik dood was, dood... dood.’
En de jongen wendde zijn gezicht af.
Peinzend ging Fantasio bij het bed van den zieken knaap zitten en er kwam op het gezicht van den dichter de trek van groote goedheid, die er was, wanneer er over zijn voorhoofd rimpels trokken en de onderlip zich wat naar voren richtte.
| |
| |
Het was somber en triestig weer. De regen gudste neer, eentonig, kletterend, en sluiers van dampen hingen in het park. In het prinselijke bed was het prinsje wel een heel klein ventje en de jongen was al zoo lang ziek.
‘Gravin,’ zei Fantasio toen, ‘wat tikken die regendruppels.’
‘Ja,’ antwoordde zij en dieper boog zich haar hoofd over haar borduurwerk. Fantasio zag hoe er langs haar gezicht een wolk van medelijden trok.
‘Wat tikken die regendroppels,’ herhaalde de dichter en hij ging voor het raam staan. ‘Het is net of zij krijgertje met elkander spelen. Kijk dien dikkert daar, gravin. Het is net of hij nijdig dat kleintje achterna zit... Wat een water, hè?... Verbeeld u eens, gravin, als u naar een bal moest met blooten hals en bloote armen en u had uw mantel vergeten en u moest daar door heen... Br... gravin!’
De oude vrouw glimlachte en zei: ‘die tijd is voorbij. Ik ga niet meer naar bals.’
‘Kom, kom, gravin. Zoo oud zijn we nog niet. Ik heb ook al grijze haren. Denk u, dat ik niet meer
| |
| |
dansen kan? Kijk, die regendroppels toch. Het is net of zij dansen. Wat een water, hè! - En die malle zwanen, daar in den vijver. Die zijn nog niet nat genoeg, die duwen den hals nog eens in den vijver, gravin. Zou u dat doen?’
‘Maar ik ben geen zwaan, heer dichter,’ zei de gravin en zij legde de naald neer en hief haar oude, vriendelijke gezicht naar Fantasio op.
‘Weet u,’ ging Fantasio door, ‘het was toch maar leuk in den vroegeren tijd, toen er nog toovenaars waren, die een mensch betooveren konden. Ik zou nu wel een eendje willen zijn. Lekker om te zwemmen en je schoon te laten regenen. Verbeeld u, gravin, indien de oude hertog nu ook eens een zwaan was.’
Uit het bed klonk gelach. ‘Wat doet u vreeselijk mal. De oude hertog, - en hij is zoo bang voor water!’
‘Nou, dan maar niet, gravin... Och, och, wat gudst die regen. En de ooievaar blijft maar daar ginds op zijn eenen poot staan. Kijk zoo, gravin,’ - en Fantasio trok zijn eene been op.
Weer lachte Peter.
‘Toe, kom bij mijn bed zitten,’ zei het kind toen.
| |
| |
‘En u ook, gravin. Dat is zoo gezellig. Nee, u hier Fantasio, dat ik goed uw gezicht zien kan, en u daar, gravin.’
En toen de dichter met zijn lachende oogen over het zieke prinsje zat, grepen de beide handen van den jongen de eene van Fantasio en hij drukte er in een snelle beweging zijn lippen op.
‘Nu malle jongen,’ knorde Fantasio, maar dieper legde zich de trek van goedheid op zijn voorhoofd en rond den mond.
‘Ik voel me vandaag net als een schooljongen, die een vroolijke bui heeft, gravin,’ zei Fantasio toen en hij wendde zich tot de oude dame, die aan de andere zijde van het bed zat.
‘Als de regendroppels tikken en ruischen en stroomen en ik luister er lang naar, dan is het of zij gaan zingen allerlei wijsjes met grappige woorden. Luister nu eens, hoort u niet:
‘Wij vallen, wij stroomen
| |
| |
‘Ja, ja,’ zei de gravin. ‘Ik hoor het. Zij roepen ook:
‘Wij buitlen, wij vallen,
‘O gravin,’ lachte Peter. ‘Kan u verzen maken?’
‘Luister nu mijn prinsje, dan hoor je het ook.’
‘Ja, ja,’ zei Peter.
‘Wij drupplen, wij tikken,
Wij stroomen, wij snikken.’
‘Dat hoor ik, want het maakt je zoo treurig, zoo treurig!’
En Peter zuchtte heel, heel lang.
‘En kijk nu naar die nevels, daar ginder in het park,’ zei Fantasio en hij wees door het raam. ‘Weet je wat ik zie? De zon maakt er haar toilet achter. Ze was wat vuil geworden door het stof van de wegen en nu heeft zij de nevelgordijnen toegetrokken en daarachter poetst ze zich.’
‘Neen,’ vond de gravin, ‘achter die dampen gapen de boomen. Zij hebben zoo lang stil gestaan.’
‘Wel neen, gravin, een boom, die gaapt! Hoe komt
| |
| |
u er aan! Ze maken zich schoon, want al die kleine vogeltjes in de takken hebben zoo'n vuile boel gemaakt.’
‘Het is wel gezellig,’ zei Peter, ‘zoo van alles te verzinnen.’
‘Maar kijk nu eens,’ zei de gravin. ‘De regen houdt op. Kijk, het wordt al lichter in het park. Het zonnetje gaat doorbreken.’
‘De nevels gaan zich warmen. Het zonnetje koestert ze en nu worden alle traantjes gedroogd, zooals een lief vrouwtje, dat ik ken, het doet. Verbeeld je, Peter, ze is altijd ziek.’
‘Langer dan ik?’
‘Veel en veel langer.’
‘Erger?’
‘Veel en veel erger.
‘Ze woont ergens in een dorpje, ver hier vandaan. En altijd zijn er menschen om haar heen. Als er een kind zijn vinger heeft gesneden, komt het naar haar toe en zij legt een pleister op het wondje. Zij komen allen naar haar toe. En soms zegt ze “nu moeten jullie weggaan want ik ben heel moe.” En verwonderd
| |
| |
kijken zij dan naar haar, want allen hadden bijna vergeten dat zij ziek was. Kijk, als ik aan haar denk, voel ik mij als een schooljongen, die een vroolijke bui heeft. Het lieve, dappere vrouwtje!’
‘Is zij al maanden ziek, Fantasio?’
‘Jaren, mijn prinsje.’
‘Maar heeft zij werkelijk pijn?’
‘Heel en heel erg, mijn kleine Peter. Als ik aan haar denk, dan is het of ik niet vroolijk genoeg kan zijn. Dan zie ik ook verschillende andere menschen, die ik gekend heb.
‘Zoo was er in het dorp, waar ik geboren ben de heer, die op het kasteel woonde. Grimmig zag hij er uit met zijn dikke wenkbrauwen. Men zei dat hij veel verdriet had gehad en heel lang leefde hij eenzaam. Maar eens op een Kerstfeest werden al de dorpskinderen gevraagd om in de groote zaal te komen en daar stond een prachtige Kerstboom en voor ieder kind lag er een stapeltje speelgoed. En met grimmig gezicht stond de heer van het kasteel er bij, en deelde van alles uit. Toen keek hij ons aan van onder zijn borstelige wenkbrauwen en zei, dat we heen konden
| |
| |
gaan, als we hem bedankt hadden. We gingen een voor een langs hem voorbij. Hij zat in zijn hoogen leunstoel en ieder legde wat angstig zijn kleine hand in de groote van den heer van het kasteel. Toen kwam er een klein blond meisje met honderden krulletjes. En haar blauwe oogen keken in de donkere van den grooten man met zijn borstelige wenkbrauwen. En plotseling zat zij bij hem op den schoot, en sloeg haar armpjes om zijn hals, en vlijde haar kleine kopje tegen de wangen van den grooten man.
‘Kijk, Peter, toen was het net of hij een ander gezicht had en wij stonden in eens allemaal om hem heen.
‘Dat was iets heel vroolijks.’
Peter wilde wat antwoorden, maar de deur ging open en de koning trad binnen.
Fantasio en de gravin stonden op.
‘Hè, grootvader, nu stoort u. Fantasio vertelde allemaal vroolijke geschiedenissen. Wij zaten zoo gezellig bij elkaar.’
‘Zoo, zoo,’ lachte de grijze vorst. ‘En ik kwam juist kijken hoe mijn kleine man het maakte. Het was zoo
| |
| |
treurig vanmorgen, hè? Maar kijk, het zonnetje is doorgebroken.’
‘Ga nu weg, grootvader, want we gaan nog veel meer prettige verhalen bedenken.’
De goede, oude koning glimlachte en keek naar den dichter, wiens oogen tintelden. En de oude gravin lachte ook.
Het prinsje had zich opgericht en leek nu wel een flink, klein baasje.
‘Dag, mijn prinsje,’ zei de dichter.
‘Hè, nu al,’ pruilde Peter. ‘Dan verzin ik de vroolijke verhalen heel alleen.’
Toen glimlachten weer die drie groote menschen, die zoo bijzonder in hun schik waren.
|
|