| |
| |
[pagina t.o. 9]
[p. t.o. 9] | |
Blz. 9
| |
| |
| |
Peter is óók een prins.
Den volgenden dag zat Fantasio aan het bed van den zieke en het prinsje keek hem aan en zei: ‘wat hebt u prettige oogen om naar te kijken. Heel anders zijn ze dan van de gravin en heel anders ook dan die van mijn grootvader. Die zijn zoo goed, maar ook treurig, en de uwe zijn zoo licht.’
‘Zoo,’ lachte Fantasio.
‘En u hebt ook een prettige stem om naar te luisteren. Net of u goed vertellen kunt.’
‘Zoo,’ lachte Fantasio weer. ‘Daar moet je nu maar over oordeelen. Kijk, ik heb allerlei
| |
| |
vertellingen voor je bedacht, mijn kleine prins Peter. Mijn eerste handelt ook over een prinsje.’
‘Er waren eens....’
‘Hoe heet het,’ vroeg het prinsje. ‘Ik weet zoo graag den naam.’
‘Ja, dat is een gekke geschiedenis,’ zei Fantasio. ‘Ik dacht over den naam nog niet na. Dat komt later wel. Laat mij nu eerst vertellen.’
‘Er waren eens een koning en een koningin, die vurig naar een kind verlangden. Eindelijk werd hun een zoontje geboren, dat zij Désiré noemden. De klokken luidden nu van alle torens, kanonnen werden afgeschoten, vlaggen wapperden uit alle huizen, want iedereen was blij dat er een prinsje was. Het scheen nu of er in het paleis niemand anders meer bestond dan Désiré. Als de ministers vergaderd hadden, dan gingen zij, voor zij naar huis gingen, vragen hoe het prinsje het maakte. Als hij nieste, was men bang dat hij ziek zou worden. En de koning en koningin gaven hem alles toe. Hij speelde vangballetje met den rijksappel, hij reed paardje op den schepter, en soms speelde hij koninkje en dwong net zoo
| |
| |
lang, tot hij de kroon van zijn vader mocht opzetten, welke hem natuurlijk over de ooren zakte.
Eens echter was Désiré uit rijden geweest en daar had hij gezien hoe jongens met elkander speelden. Nu wilde hij dadelijk uitstappen om mee te doen, maar dat ging niet. Toen hij weer thuis was in zijn prachtige speelkamer, waar de kasten boordevol stonden met kostbaar en zeldzaam speelgoed, begon hij te schreeuwen en te stampvoeten en zei, dat hij levende jongens wilde hebben om mee te spelen.
‘Désirétje,’ zei de koning, ‘dat gaat niet.’
‘Ik wil,’ schreeuwde de jongen. ‘Anders eet ik niet.’
En 's middags hield hij zijn mondje stevig toe. De koning probeerde een boos gezicht te zetten, maar stijf bleven de lippen van prins Désiré op elkaar. De koningin schreide, maar hij opende den mond niet. De opperkok kwam met een stuk geurige taart, maar het mannetje schudde zijn hoofd. Toen keken de koning en de koningin naar de blozende wangetjes van hun prinsje en in hun verbeelding zagen zij hem reeds met ingevallen kaken en diepe
| |
| |
kringen van den honger rond zijn oogen. En dat verschiet was zoo verschrikkelijk, dat de koning zei: ‘Och, Désiré, eet maar; er komen jongens om met je te spelen.’
Toen sprong het prinsje op den schoot van zijn vader en sloeg hem de armen om den hals en hij kuste de koningin, en hij opende zijn mond om te eten, en liet er alles wat gezond en lekker was in verdwijnen. Och, wat waren die koning en die koningin toen blij!
Maar hoe nu aan de jongens te komen, die met het prinsje spelen zouden?
Daarover beraadslaagden de koning en de koningin met al de ministers.
En eindelijk werd er besloten, dat er nagegaan zou worden welke jongens in de hoofdstad, waar het hof was, op denzelfden dag als de prins geboren waren, en hun zou men vragen om met Désiré elken dag te komen spelen.
Nu bleek het, dat er vier jongens in de stad waren, precies even oud als het prinsje en hun ouders durfden het verzoek van den koning niet goed weigeren en eigenlijk waren zij er een beetje trotsch op, dat hun
| |
| |
zoontjes speelkameraadjes van het prinsje zouden worden.
Dat was me nu een leventje in het paleis! Désiré speelde den baas en alles moest gebeuren, zooals hij het wilde en hij was heel boos, wanneer niet in alles zjjn zin gedaan werd.
Eens was Désiré jarig en zijn peettante was ook gekomen om hem te feliciteeren. Men zei van haar, dat zij tooveren kon. Dat kon zij ook een beetje. Zij hield heel veel van haar petekind en had al eens ernstig over hem nagedacht. Toen nu Désiré zijn verjaardag vierde, waren de vier jongens ook bij hem en toen zij iets deden, wat niet naar den zin van den prins was, gilde en stampvoette hij. Daarover schaamden zich de koning en de koningin wel, want er waren prinsen en prinsessen uit vreemde landen gekomen om geluk te wenschen en die zagen nu wat Désiré deed.
Maar de peettante zei: ‘Och, Désiré heeft gelijk. Waarom doen zijn vriendjes ook niet alles wat hij wil? Dat moet maar voortaan gebeuren. Wat hij doet, doen zij.’
Men begreep eigenlijk niet goed wat zij be-
| |
| |
doelde, maar men was er nu eenmaal aan gewend, dat zij anders sprak dan gewone menschen.
Doch na een paar dagen kwamen den ouders van den eenen knaap, die Bruno heette, vragen of zij tot den koning mochten toegelaten worden.
‘Majesteit,’ zeiden zij, ‘er is met onzen jongen geen huis meer te houden. Hij heeft niet willen eten en zijn bord op den grond kapot gegooid.‘
En een oogenblik later kwamen de ouders van het tweede vriendje en zij vertelden, dat hun kind met zijn pijl en boog een spiegel had stukgeschoten.
En weer een poosje daarna kwamen bleek en ontdaan de ouders van den derden jongen zeggen, dat hij het vleesch op den grond gegooid had.
En toen kwamen de ouders van den vierden knaap en zij riepen den raad van den koning in, want hun Carlo had een flesch met inkt gegooid over een schoone kraag, die hij niet aan had willen doen.
Toen werd de koning bedroefd en beschaamd, want Désiré had in het paleis een bord kapot gegooid, een spiegel stuk geschoten, het vleesch op den grond gesmeten en inkt over zijn kleeren geworpen.
| |
| |
‘Dat moet uit zijn,’ zeiden de koning en koningin en zij bevalen, dat voor straf het prinsje alleen in een kamer moest zijn.
Maar daaraan was Désiré niet gewend. Hij schopte en trapte en gilde, dat het in het heele paleis klonk. En met bleeke gezichten liepen de koning en de koningin rond en de koningin kon het ten slotte niet meer uithouden. Zij ging naar de kamer toe, waar Désiré was, doch het kind duwde zijn moeder van zich af.
Toen was het of er iemand de koningin een wond had toegebracht, die haar de kracht ontnam. Heel stil ging zij naar haar vertrekken en schreide daar, zooals zij nog nooit geweend had.
En dienzelfden avond kwamen vier vaders naar den koning toe met bleeke en ontdane gezichten en zij zeiden alle vier, dat hun vrouwen ziek van verdriet waren. Alle vier deden hetzelfde verhaal. Alle vier vertelden van een knaap, die zijn moeder van zich afgeduwd had.
De koning kon van smart niets zeggen. En de vier andere vaders zwegen ook. Dat was een treurig gezicht die groote menschen zoo bedroefd bij elkander.
| |
| |
En in de stad was er dien avond in vijf huizen heel veel zorg en werden er veel tranen geschreid.
Doch ongezien sloop de toovenares, Désiré's peettante, dien nacht in de slaapkamer van den prins.
Zij nam hem bij de hand en ging met hem naar het slaapvertrek van zijn moeder. Toen zij haar hand op den muur legde, werd die doorzichtig en Désiré zag de koningin schreien.
‘Dat is jouw werk,’ zei de fee met ernstige stem.
Toen was het of Désiré opgenomen werd. In vier andere kamers keek hij en vier andere moeders zag hij schreien.
‘Dat is jouw werk,’ herhaalde de fee steeds ernstiger.
En voor hij wist wat er met hem gebeurde, was het prinsje weer in zijn eigen kamer terug. Toen ging hij op bloote voeten naar het vertrek van de koningin en snikte: ‘Moeder, vergeef me.’
En dienzelfden dag smeekten de andere vier jongens om vergiffenis aan hun moeder.
Het gebeurde nu heel spoedig, dat er vier gelukkige
| |
| |
vaders en moeders aan den koning kwamen vertellen, dat zij zulke flinke zoons hadden.’
‘Nu ga ik weg, mijn klein prinsje,’ zei Fantasio. ‘Waarom kijk je zoo ernstig?’
‘Ik denk over het verhaal na.’
‘Goed, goed,’ lachte de verhaler en hij boog voor de gravin, die mee geluisterd had.
Den volgenden dag, toen Fantasio terug kwam, zei prins Peter: ‘Lieve gravin, toe, ga even weg. Ik wou iets zeggen heel alleen aan Fantasio. Niemand mag het weten dan hij.’
En, toen de gravin aan het verzoek had voldaan, greep de zieke jongen de hand van den dichter en zei: ‘Ik heb nagedacht over een naam en kan er geen vinden. Maar ik heb gisteren den geheelen dag niet geklaagd over pijn. Ik ben toch óók een prins.’
‘Mooi zoo, mijn flinke man. En nu zullen we de gravin weer verzoeken binnen te komen. En dan ga ik weer wat vertellen.’
|
|