‘Zal ik dan nog eens iets voorlezen uit het leven van koning Peter den Zevende?’
‘Nee, nee, ik kan het droomen!’
‘Zullen we dan nog eens dammen?’
‘Ik win altijd en het verveelt me,’ zei het prinsje.
‘Maar, Peter, mijn flinke, kleine jongen,’ zei de koning, ‘je doet ons zoo'n verdriet, als je zóó bent. Hoe kan je dan beter worden?’
‘Ach, grootvader, ik wil niet beter worden, ik kan niet beter worden. Ik ben de ongelukkigste jongen uit het heele rijk.’
En het zieke ventje verborg zijn hoofd aan de breede borst van den koning en snikte hartstochtelijk.
‘Mijn arme, lieve ventje,’ zei de vorst en er liepen een paar tranen langs zijn wangen en zij bleven in zijn baard hangen.
Weer snoot de oude gravin haar neus.
‘Zal ik dan maar niet lezen,’ vroeg zij.
‘Wil mijn zieke jongen dan maar wat gaan slapen,’ vroeg de koning.
‘Ja, ja,’ knikte het prinsje.