| |
| |
| |
VII.
Het lied van het kleine meisje.
Onder degenen, die muisstil geluisterd en gekeken hadden, was een onderwijzer. Hij was eigenlijk een dichter, zonder dat hij het zelf wist. Maar zijn leerlingen wisten het wel, al konden zij het niet zeggen. Want, o, wat die meester vertellen kon! Zoo, dat de grootste bengel zijn streken vergat en luisterde met de ellebogen op de bank en oogen, die keken in de verte.
Die onderwijzer had den avond wel héél lang willen laten duren.
Terwijl de onderzoeker vertelde, moest de meester telkens denken aan de kinderen uit zijn klas. Ze behoorden tot de armste uit de heele stad. Er waren er geen, die er in hun kleeren en in alles ellendiger aan toe waren dan de jongens en meisjes, aan wie hij zijn lessen gaf.
| |
| |
Het was hem, toen hij in de donkere zaal zat, waar hij keek naar al de lichtende wonderen op het scherm of zijn leerlingen even nietig waren, even klein, als de wezentjes, waarvan de onderzoeker de geheimen en de wonderen had bestudeerd en of er ook een microscoop noodig was om alles te weten te komen van hun leventjes.
Het was voor Pietje een droevige geschiedenis geweest, toen zij het stuk drop van een halfje verloren had!
En was er grooter ongeluk denkbaar dan dat van Kobus, wiens oude tol in een riool geraakt was?
En was het niet heel begrijpelijk, dat zij allen rekenden van wat ben je me, toen hij voor de goede oplossing een suikeren pepermuntje had beloofd?
En als eens, soesde de jonge meester, die eigenlijk, al wist hij het zelf niet, een dichter was, er met een microscoop de
| |
| |
arme, magere lichaampjes van zijn arme leerlingetjes bekeken werden, hun havelooze kleeding, hun dappere pootjes, die met kapotte schoenen maar stapten door weer en wind?
De meester kon de gedachte aan de beelden, die er komen zouden op het scherm, als zijn leerlingen onder den microscoop van den onderzoeker kwamen, maar niet van zich afzetten. Hij soesde er nog over, toen hij al in zijn kamer was, waar zijn moeder, die in een andere stad woonde, allerlei vriendelijks had gezet om in die kamer stralen te werpen van het zonnetje der moederlijke liefde.
Toen dacht hij eraan, dat heel gauw een der bestuursleden van zijn school een feest vierde. Want de school, waaraan hij werkte, was een heel bizondere, omdat er de armste kinderen der stad gingen, zoo arm, dat zij eigenlijk niet hoorden op de gewone scholen en daarom waren er goede menschen, die deden voor die kinderen wat zij konden.
| |
| |
Een van die bestuursleden was een rechter.
Als de jonge meester aan hem dacht, werd het hem even warm om het hart als bij het kijken naar al de wonderen in de donkere zaal.
Want er was geen beter mensch denkbaar dan die rechter. Hij was een groote man, had een langen baard en borstelige wenkbrauwen. Maar daaronder fonkelden een paar oogen, waarin het prettig was te kijken, omdat er niets dan het schoone van wijze en goede gedachten in te lezen was. Er was bijna niemand, die deze taal niet begreep en de
| |
| |
onderwijzer, die eigenlijk een dichter was, kon ze héél goed lezen.
Als die oude, wijze rechter in zijn klas kwam, werkte de meester beter en harder dan ooit, voelde hij lust om aan het achterlijke Jantje de moeilijke deelsommetjes zoo uit te leggen, dat het domme ventje ze wel begrijpen moest.
En zijn leerlingen? Och, het was of de zon opging in hun zieltjes, als de oude rechter tusschen de banken doorging. Dan grepen de handen van het woeste Sientje, die met de jongens vocht, als was zij geen meisje, de vingers van den grooten goeden man. En leien werden naar hem toegeschoven, opdat hij toch kijken zou en prijzen. En tranen glinsterden in de oogen van den onverschilligsten ruwen knaap, als de rechter knorde, omdat de meester had moeten klagen!
Die goede rechter, die beste man, ging een feest vieren en
| |
| |
er was over gesproken, dat de leerlingen van de school, waar hij zooveel voor deed, wat voor hem zingen zouden.
Maar niemand wist wat! Het moest iets bizonders zijn! Iets van deze arme, heel arme kinderen voor dien goeden rechter!
Toen was het plotseling of er iets fluisterde aan het oor van den jongen meester, iets in hem ging zingen. Hoe zou het ook anders gekund hebben, nu hij zóó had gekeken naar de wonderen van het leven der kleine wezentjes, hij met zóó groote liefde soesde over al die jongens en meisjes, nog nietiger dan al het nietige, waarvan de onderzoeker vertelde?
Als vanzelf greep hij naar de pen en zijn woorden schikten zich naar maat en rijm. En hij liet zijn arme leerlingetjes den dank uitspreken van hun kleine, warme hartjes, die heel dankbaar waren, omdat er zoo weinig zon in hun leventjes was en er zooveel stralen uit de fonkelende oogen van den rechter in hun armoede doordrongen.
| |
| |
Het was een wonderlijke nacht voor den meester, want aan zijn ooren zong ook een melodie, die er hoorde bij de woorden, en als vanzelf uit zijn pen vloeide.
‘Jònge, jònge, dat is heel goed,’ zeide het hoofd van de school, toen hij het gedicht las en naar de melodie luisterde. ‘Hoe heb je dat zoo ineens gevonden?’
Daar kon de meester geen antwoord op geven. Dat wist hij zelf niet. Hij wist alleen, dat hij had moeten luisteren naar het zingende in hem. En een nog grooter wonder zou hij het gevonden hebben, als hij geweten had, dat het trillende, dat er uit was gegaan van de teere zijïge schitterende krulletjes van het kleine kindje in hem na een langen weg nog nawerkte, omdat er nu eenmaal niets van wat schoon is, verloren kan gaan.
En de leerlingen van den meester begrepen de verzen en de melodie van den meester zóó, als zij nog nooit iets gevat hadden.
| |
| |
Het waren toch immers zij zelven, die spraken en zongen?
De Pietjes, Mientjes en Truitjes, de Kobussen, Jantjes en Teuns zongen hun eigen leven uit in de woorden van den meester.
Zij vertelden van hun eigen kinderverdriet en kindervreugden. En door alles heen klonk er de taal van hun dankbare hartjes, die blijde waren voor elke daad van goedheid, die zich gretig wendden naar elken straal van liefde, welke er kwam uit de fonkelende, zachte oogen van den rechter.
Het was heel mooi, dat gedicht en die melodie van den meester, gezongen door de kinderen, die elk woord begrepen en voelden.
Toen kwam het feest en zooveel menschen waren er, die den rechter wilden gelukwenschen, omdat zoovelen wisten wie hij was, dat zijn huis te klein was om al zijn vrienden te bergen.
En daarom was er een zaal genomen, waar er plaats was
| |
| |
voor iedereen en daar konden ook de kinderen komen van de school, waar de rechter zooveel voor deed. En toen vroeg de meester of allen even wilden luisteren naar een lied, dat de kinderen voor den goeden rechter hadden geleerd.
Zij schaarden zich in rijen op een verhooging, die er was. Armoedigjes stonden zij daar, al hadden zij voor de feestelijke gelegenheid ook hun allerbeste kleeren aan. En nog armoediger leken zij, omdat er in de zaal zooveel rijke menschen waren, vrienden van den rechter.
Toen begonnen zij te zingen, de eenvoudige mooie woorden van den jongen meester, die eigenlijk een dichter was, zijn melodieën, die er den wonderlijken nacht aan zijn ooren gefluisterd hadden als stemmen, die er kwamen uit een onzichtbaar rijk van schoonheid en vrede.
En die kinderen zongen van uit hun hart. Want het was
| |
| |
hun eigen leven, waarvan zij vertelden, hun eigen dank van kleine, nietige wezentjes spraken zij uit, van hun eigen wereld van vreugde en verdriet verhaalden zij.
En het was den meester of hij weer in die andere zaal was, waar telkens de lichten doofden, omdat er gekeken moest worden naar een lichtend scherm. Nu was het helder dag. Maar het scheen of al die voorname menschen naar beelden keken, die zij ook nog nooit gezien hadden of bekeken met zoo groote belangstelling.
Doodstil was het in de zaal, waar het feest gevierd werd van den goeden wijzen rechter.
De kinderstemmetjes daalden en rezen, fluisterden en juichten. En toen klonk er het ééne fijne meisjesstemmetje van de kleine Hilda, in wier armoedig lichaampje een stem als van een engeltje verdwaald scheen.
| |
| |
Toen schreiden er menschen, die nooit goed gekeken hadden naar al die kleine, nietige wezentjes, welke er krioelen in alle straten van een groote stad.
En de oogen van den rechter fonkelden héél diep, net als groote sterren in den nacht.
En zijn vrouw vergat, dat het kleine meisje met het hooge fijne stemmetje eigenlijk maar een armoedig kindje uit een achterbuurt was en kuste het op beide wangen.
Dat werd me een feest, eerst in de zaal en later bij den goeden rechter aan huis!
De leerlingen van de school hoefden den heelen dag niet meer te leeren. Maar er kwam een goochelaar in een pak met sterren erop. Die glinsterden, als de zon maar even scheen. Van alles tooverde hij te voorschijn: kousen en krentenbollen; lintjes voor de meisjes en glazen limonade; petten voor
| |
| |
de jongens en reepen met chocola, die smolten in je mond.
Het was om ervan te droomen den heelen langen nacht, om er wonderverhalen van te vertellen aan kinderen uit de buurt, die er niet bij geweest waren.
Dat deden dan ook al de heel arme kinderen van de heel arme school. Hun stegen werden dien avond en dien nacht tot wijde straten, waar statige koetsen reden; hun kleine kamers werden zalen, waar de sterren van den goochelaar schitterden, die van alles tooveren kon en in hun slaap zagen zij nog het goede, wijze gezicht van den rechter met de oogen, die glansden onder de borstelige wenkbrauwen. En dan verscheen het gezicht van den jongen meester, die niets dan een groote jongen leek naast dien ouden, wijzen man.
Maar toen het reeds stil was geworden in het huis van
| |
| |
den rechter stond hij voor zijn raam en keek naar buiten.
In hem klonk nog steeds het fijne stemmetje van het kleine meisje uit de achterbuurt, dat gezongen had met de stem van een op aarde verdwaalde engel.
Toen vouwde de rechter de handen en voor het eerst liet hij de tranen stroomen, die hij den heelen dag bedwongen had, want niemand hoefde te zien hoe getroffen hij was, hoe dankbaar.
Nu mocht hij schreien, want niemand wist het dan de sterren boven hem. En zijn lippen prevelden een bede om een beter rechter te worden dan hij was, zoo, dat hij verdiende toegezongen te worden door het fijne reine stemmetje van het kleine meisje.
Ook de jonge meester kon niet slapen. Ook hij stond voor zijn raam.
Hij had door zijn woorden de menschen doen schreien. Dat
| |
| |
was een wonderlijke macht, die hem geschonken was. Zijn oogen glansden in den donkeren nacht. Zijn wangen gloeiden en zijn gedachten gingen naar zijn leerlingen, die sliepen, naar zijn kleine, arme kindertjes.
|
|