hem een wonder, als hij het bezag door zijn vergrootglazen.
Soms wist hij niet wat mooier was: de wereld van de groote zonnen, waarin hij zoo dikwijls keek met zijn vriend, den grooten geleerde, of die van het kleine, het nietige, waarin hij de fijnste wegen en lanen wist te vinden.
Dien morgen, volgende op den nacht, dat de groote geleerde wist goed werk verricht te hebben, was de onderzoeker heel boos geweest, want een Lieve-Heers-beestje was zijn kamer binnen gekomen, en zijn dochtertje had bij ongeluk haar stevig pootje op het diertje gezet en het gedood.
‘Dom kind,’ zeide hij boos, ‘zie toch waar je loopt.’
Zoo boos en zoo driftig had hij gesproken, dat zijn Anneke, van wie hij toch zóóveel hield, een pruillipje had gezet en was gaan schreien en de liefste woordjes van haar vader hadden haar niet kunnen troosten.