| |
| |
| |
V.
De gouden letters en de roode geranium.
Eindelijk mocht Rolf thuis komen, en zijn vader liet een berekening in den steek en ging hem halen. Ja, alles was minder lastig, toen de groote geleerde enkel leefde in het land der verre sterren en zonnen!
Maar in het kleine, dat hij nog zoo kort geleden ontdekt had, waren wel heel gezellige en aardige dingen, leefden andere menschen dan hij vroeger gekend had.
Daar was Ka, de oude, brommige keukenmeid!
Zij stond warempel aan de deur, toen de zacht rijdende auto met vader en zoon kwam. En zij zwaaide met haar zakdoek, en zei niets, heelemaal niets, toen de bestuurder, die een koffertje naar binnen bracht, een paar groote, heel groote stofvoeten zette
| |
| |
| |
| |
op haar pasgeboende gang. Zij lachte, alsof het maar een kleinigheid was. En binnen stond een groote taart, die zij zelf voor Rolf gebakken had en een groote schaal met olienootjes. Daar was de jongen dol op, maar vroeger mocht hij ze nooit eten in Ka's nabijheid of als haar spiedende oogen het zagen, want olienootjes maken rommel, vooral als een jongen ze eet en niet kijkt waar de doppen vallen.
En nu stond er een schaal, zoo groot en zoo vol, dat als Rolf daarmee morsen ging, Ka, de brommige, oude keukenmeid met haar rug, die niet meer zoo makkelijk bukte, wel heel veel werk met opvegen van den rommel zou hebben.
Rolf kwam in een thuis, dat hij nog niet kende, omdat het lag in een land, waar een zon scheen, die zijn vader pas bestudeerde.
En nauwelijks was hij er, of er werd gebeld. Dat was de meester van school, die hem opzoeken kwam.
| |
| |
‘Heerlijk, Rolf, dat je weer beter bent.’
‘Ja, mijnheer,’ zei Rolf alleen.
‘En jammer, dat het ongeluk gebeurde, toen je 's morgens straf had en we het niet meer goed konden maken. Dat speet me vreeselijk, Rolf, want wat je deed, was niet zoo erg, als ik eerst dacht.’
‘Neen, mijnheer,’ zei Rolf toen, heel zacht.
‘En we waren in de klasse zoo bang, Rolf, dat je niet meer beter worden zou en we zijn nu allemaal zoo blij, dat je weer gauw school komt, dat de jongens en ik een mooi boek voor je gekocht hebben. En ik heb gevraagd of ik het je brengen mocht.’
‘Dank U wel, mijnheer,’ zei Rolf alleen.
‘Kijk wat een mooi boek,’ ging de meester voort en hij bladerde met Rolf. Het was prachtig al die vogels en visschen, die schelpen en insecten, welke erin stonden. Elke jongen zou
| |
| |
watertanden, als hij erin keek, maar Rolf was alleen stil. Hij moest nog wennen aan het nieuwe thuis, waar nu alle menschen zoo vriendelijk voor hem waren.
‘En gauw school komen, Rolf.’
‘Ja, mijnheer,’ zei de knaap, maar zijn donkere oogen keken zoo vertrouwend naar den meester, die den dag van al het verdriet, wat héél streng was geweest tegen den jongen, dat onwillekeurig de hand van den onderwijzer het jongenshaar streelde, hetwelk wat lang en krullend was geworden den tijd, toen Rolf ziek was.
Toen ging de meester weg en weer werd er gebeld. Nu vroeg naar Rolf een groote pootige jongen. Steven, was het, die den dag, dat de heele wereld zich tegen Rolf had gekeerd, hem een veel te hard pak slaag had gegeven.
‘Dag, Rolf,’ zei hij, ‘ben je weer beter?’
| |
| |
‘O, jô, al lang,’ antwoordde Rolf, die zich weer langzamerhand als een jongen begon te voelen, die thuis is, echt thuis.
‘Zoo,’ zei de ruwe knaap verlegen. Toen zweeg hij even. Jongens begrijpen elkander héél goed, ook als zij niets zeggen en uit dat zwijgen van Steven klonken zooveel duidelijke woorden dat het precies was of Steven ze uitsprak.
‘Moeder zendt je wat,’ zei Steven met een kleur. ‘Maar ik ben mee wezen koopen.’
‘O, jô, hoe fijn,’ zei Rolf met schitterende oogen, want het was een ideaal van een zakmes, dat hij kreeg, een om stevig in je vingers te snijden, maar ook een om alle werkjes te doen, waar nu eenmaal jongens dol op zijn.
‘Nou dag,’ zei Steven.
‘Dag,’ zei Rolf.
Ze gaven elkaar niet eens de hand, maar toch wisten beiden,
| |
| |
dat zij een stevigen vriendschapsband hadden gesloten en elkaar heel veel hadden gezegd, maar niet in woorden, die anderen hadden kunnen hooren.
En zoo was Rolf als een heel ongelukkige jongen weggevlucht van zijn huis en hij had het bijna met den dood moeten bekoopen. En toen hij terugkwam, mocht hij morsen met olienoten, kreeg hij een boek van den meester, die hem gestraft had en een prachtig zakmes van den jongen, met wien hij gevochten had.
Alleen het kwartje bleef weg.
‘Kwartjes zijn ook rond, want die rollen,’ lachte de groote geleerde, die luisterde, wezenlijk luisterde naar de verhalen van zijn eenigen zoon en waarin toch niets verteld werd van al het machtige uit het groote, verre heelal.
Nog was de dag met zijn verrassingen niet om, want tegen zes uur zoowat, toen Rolf gesmuld had aan de taart en gemorst
| |
| |
met zijn olienoten, werd er aan de bel getrokken, zoo hard alsof er brand was.
En binnen stormde een jongen, met een hoogroode kleur van blijdschap. Dat was Anton.
‘Mijnheer, mijnheer, ik ben er door, ik heb een negen voor mijn sommen, dank U, dank U. Vader en moeder weten het nog niet eens,’ en Anton schudde de hand van den grooten geleerde, alsof die zijn beste kameraad was.
Toen een uurtje later werd er weer gebeld, maar veel zachter dan toen de jongen, die door zijn examen was, luidde, alsof de heele wereld in zijn vreugde deelen moest.
Het waren Jaap en zijn vrouw en zij brachten den grooten geleerde een geranium met heldere roode bloemen, die Anton's moeder zelf gekweekt had. En de ouders dankten met bevende stemmen en oogen, waarin tranen glansden.
| |
| |
Nu was het echter uit met de verrassingen. Het was avond geworden en tijd om naar bed te gaan. Ka, de oude meid, was moe van al het loopen en al het bellen, maar toch lachte zij vergenoegd, toen zij haar oude beenen uitstrekte om te gaan slapen.
Rolf was al een poos in het land zijner droomen. Het was hem of hij weer lag in het vriendelijke kamertje met de teekening van klimop en wingerd rond het venster en hij het kleine, blonde kindje zag, dat keuvelde en babbelde op zijn manier. Wat glanzend en stralend waren zijn krulletjes! Wat zacht en lichtend was het lieve gezicht der moeder, die haar armen sloeg om haar schat. Rustig sliep de jongen, zoo rustig en gelukkig, als hij het nog nooit gedaan had in het huis van zijn vader, den grooten wereldberoemden geleerde.
Die echter sliep niet, maar zat in zijn werkkamer, waar de gordijnen hoog opgetrokken waren, omdat hij het nooit lang
| |
| |
stellen kon zonder zijn vrienden de sterren, de verre zonnen.
Maar in zijn kamer brandde de lamp. In haar licht schitterden de gouden letters op het boek, dat Rolf gekregen had en waarin hij had zitten bladeren in de kamer van zijn vader. In dat licht waren ook de helroode geraniumbloemen van Anton's ouders.
Naar die glanzende letters en die helroode bloemen moest de groote geleerde voortdurend kijken.
Nooit had hij Rolf vroeger toegestaan in zijn werkkamer te zitten.
Nooit hadden er bloemen ooit tot hem gesproken, als die helle toefjes het deden, welke hem gegeven waren door een heel gewonen jongen, dien hij bij zijn sommen had geholpen. Toch hingen er tegen den muur verdroogde kransen, die hij eens gekregen had voor een schitterende ontdekking in het land der
| |
| |
verre zonnen. Ergens in een la van zijn schrijftafel lagen ridderorden met steenen, die anders schitterden dan de gouden letters op het boek, door zijn zoon in zijn kamer vergeten. Hij keek wel bijna nooit naar die glanzende orden, maar hij wist toch, dat ze in de donkere lade lagen en begonnen te stralen, zoo gauw als het licht erop viel.
Doch die geraniums en die glanzende gouden letters vertelden van iets anders, wat hij nooit had gevonden in al het licht van zijn verre zonnen.
Toen in den stillen nacht, waar de oude Ka ondanks haar moeheid genoeglijk lachte in haar geriefelijk bed en zijn eenige zoon sliep met een blos van tevreden geluk op de wangen, ging de groote geleerde naar het raam en keek naar den hemel. Het twinkelde en schitterde er wonderlijk, het glansde er als de zijden krulletjes en het lieve moedergelaat in den droom van zijn zoon.
| |
| |
Toen leefde er plotseling weer alleen die verre wereld van den grooten geleerde en hij trad er binnen, geleid door het licht, dat er straalde uit de geraniums en de letters op het boek, door zijn zoon in zijn kamer gelaten.
Het was hem, of hij, de groote geleerde, die toch alles wist wat een mensch maar weten kon van al die verre zonnen, nog nooit zoo goed begrepen had alles wat hij zag.
En hij ging voor zijn schrijftafel zitten en schreef in de stilte van den nacht en als hij opkeek, vielen zijn oogen op de roode geraniums en de gouden letters van een boekband. Licht daaruit drong tot hem door. De groote geleerde wist en voelde, dat hij nog nooit geschreven, verteld en bewezen had gelijk nu, dat de zinnen hem uit zijn pen stroomden als de lichtstralen van de sterren, welke hij trachtte te kennen.
Het begon reeds te dagen, toen de groote geleerde zijn pen
| |
| |
neerlegde, moe, maar met een gelukkigen glimlach, omdat hij wist, dat zijn werk goed was, nog nooit zóó het volmaakte nabij.
Toen zocht ook hij zijn bed op en in het huis, waar vroeger de groote geleerde sliep, onverschillig, met tegenzin, omdat een mensch nu eenmaal niet altijd werken en rekenen kan, - een kleine jongen een donker, somber gezichtje in de kussens duwde, een oude dienstbode rustte met lippen, die even slechts het knorren vergeten schenen, - kwamen door de spleet van de gordijnen de zonnestralen nu neer op de gezichten van twee tevreden volwassen menschen, en op het gelaat van een kleinen jongen, die lachte in zijn slaap, zooals een verzorgd, gelukkig kind het doet.
|
|