| |
| |
| |
IV.
Anton kan de sommen maar niet maken.
Rolf werd met den dag beter. Langzamerhand verdween er uit zijn hoofd elke booze droom van verjagende Ka's, straffende meesters, groote jongens die sloegen, woest blaffende honden en wegen, waar hij langs liep en nooit een eind aan kwam. Langzamerhand zag hij, ook als hij sliep, alleen maar zijn vader, die met liefde naar hem keek; den dokter, die tegen hem lachte; een blonde vrouw, wier gezicht enkel lichtende glans was; een ventje, dat de handjes naar hem uitstak en net als een vogeltje kraaide, een hond, die soms stil de kamer binnen sloop en zijn hand likte, alsof het goede trouwe dier zeggen wilde, dat het toch zijn plicht was geweest om zijn meesteres te verdedigen tegenover iedereen, dien hij niet kende.
| |
| |
Dat was een heerlijke wereld om van te droomen.
En toen Rolf zoo aan het genezen was, al mocht hij nog niet naar huis, ging zijn vader, de groote geleerde, weer aan den arbeid, die toch ook gedaan moest worden.
Maar als hij kwam in het groote land, waar al de zonnen zich wentelden, waren er herinneringen aan dat andere, zoo heel klein en toch zóó grootsch, waar het zonnetje der liefde zijn boog aan den hemel beschreef.
Dat was iets heel moois om aan te denken, maar ook iets heel lastigs, want als Ka nu binnenkwam met zijn kop morgen-koffie, dan moest hij even, ‘dank je’ zeggen, terwijl hij vroeger maar dadelijk alles opslurpte zonder boe af ba te laten hooren. En Jaap, die hem hielp bij zijn proefnemingen was vroeger niemand voor hem, een soort van machine, niets meer, die een stem had en handen en tegen wien een groote geleerde alleen maar
| |
| |
driftig uitvallen kon, als er iets gebeurde wat verkeerd was.
Het was lastig om nu te kijken naar al die verre zonnen en te weten, dat het andere land, met die ééne zon zoo dichtbij, er ook was. Want nu was opeens Jaap geen machine meer, maar een levend iemand, een mensch, met een bleek gezicht en oogen, die donker stonden, en kleeren, die zoo kaal waren, dat, als een kleermaker er naar keek, hij zich afvroeg hoe het mogelijk was, dat die jas en broek niet in rafels uit elkaar vielen.
‘Jaap,’ zei de groote geleerde een morgen, toen er beste berichten van Rolf gekomen waren en de dokter geschreven had, dat, als alles zoo door bleef gaan de jongen binnen enkele dagen thuis mocht komen, ‘Jaap, zóó moet de kijker staan en niet zoo.’
‘Ja, mijnheer,’ antwoordde Jaap met een stem zoo toonloos, dat de groote geleerde, die niet enkel meer keek naar alles wat ver af was, hoorde dat die stem er niet een was van een mensch,
| |
| |
| |
| |
die zich gelukkig voelde. Hoog waren bovendien de gordijnen opgetrokken in de werkkamer van den grooten geleerde, want hij onderzocht iets, waarbij er niet genoeg licht in het vertrek vallen kon. Mager, bleek en zenuwachtig stond Jaap bij den kijker, nu het heldere licht zoo overal om hem was.
‘Niet zóó, Jaap,’ zei toen heel geduldig de groote geleerde.
Of nu de knecht het niet gewend was, dat zijn meester zoo geduldig tot hem sprak, of dat hij te veel dacht aan hetgeen wat hem verdrietig maakte, - hij wist het zelf niet, maar opeens maakte hij een onhandige beweging en stootte van de tafel waar hij werkte, een glazen buis, waarin iets was, dat de groote geleerde al lang bestudeerde. De buis brak en weg was nu de vrucht van een arbeid, die den onderzoeker al veel hoofdbrekens had gekost.
Vóór den val van Rolf zou de groote geleerde woedend zijn uitgevallen, nu zag hij slechts, dat zijn helper zich bukte met
| |
| |
trillende handen en toen de man zich oprichtte, bemerkte hij tranen in diens oogen. Toen vergat de groote geleerde, dat zijn werk nu voor weken vertraagd werd en met zachte stem vroeg hij alleen:
‘Wat is er Jaap?’
‘Och, mijnheer, mijn Anton.’
‘Wie is Anton?’
‘Mijn eenige zoon, mijnheer.’
De groote geleerde, die een echte vader was geworden, keek naar zijn helper. Gek, dat hij nooit geweten had, dat die man óók een eenigen zoon had. Mal, dat hij pas nu die ontdekking deed, hij, wiens naam beroemd was geworden, omdat hij een komeet gevonden had!
‘En wat is er met hem?’ vroeg de groote geleerde.
Toen met trillende lippen vertelde Jaap aan den anderen vader, dat hij en zijn vrouw zich alles ontzegden om hun eenigen
| |
| |
zoon te laten studeeren. De jongen moest examen doen en voor alles deed hij zijn best, maar wiskunde was zijn slechtste vak en hij zou afgewezen worden, als hij daarin niet beter werd. En Jaap kon geen lessen meer voor hem betalen, en het zou zoo verschrikkelijk wezen, als Anton zakte.
‘Zoo, zoo,’ zei de groote geleerde nadenkend en hij trok een gezicht, alsof hij peinsde over iets heel moeilijks van een heel verre zon, ‘zoo, zoo,’ herhaalde hij. ‘Maar dat kàn niet, die jongen van je moet door zijn examen komen. Weet je wat, stuur hem vanavond eens bij mij, dan zal ik zien wat hij kan. Dan wil ik hem wel helpen.’
‘U, mijnheer, U,’ zei alleen Jaap en anders niets. Het bloed vloog hem naar de wangen en in zijn groote ontroering stootte hij weer wat van de tafel, dat ook brak, maar niets was dan een leeg, klein glaasje.
| |
| |
Toen zei de groote geleerde alleen: ‘Zeg, Jaap, je moet mij vandaag niet door alles heen breken,’ en toen lachte hij en Jaap ook. Maar die deed het toch niet heelemaal van harte, want vervelende tranen sprongen hem weer in de oogen.
Het was ook nog nooit gebeurd, dat in de werkkamer van den grooten geleerde, waar zoo heel veel boeken en instrumenten stonden, om iets anders gelachen werd dan om groote geleerdheid en schoone ontdekkingen. Daarbij vergeleken was het toch iets héél gewoons, waar de beroemde geleerde nu achter kwam, dat zijn helper Jaap een eenigen zoon Anton had, die tobde met wiskunde en door een examen moest komen.
Die jongen, die Anton, kwam heel verlegen denzelfden avond in het studeervertrek van den grooten geleerde. Och, wat was hij daar een klein nietig stofje. Hij had een heel gewoon gezicht en was een heel gewone jongen, die hard werkte, omdat hij
| |
| |
wist wat zijn ouders voor hem deden. Maar van wiskunde begreep hij niet veel. De leeraar, die hem er les in gaf, kon zich met één jongen niet bezighouden. Zijn vader kon hem niet helpen, en zijn wiskundeboek bleef potjes-latijn voor hem.
‘Zoo,’ zei de groote geleerde en zijn oogen keken naar den eenigen zoon, die Anton was, alsof zij Rolf zagen. ‘Zoo, geef me je boek maar eens.’
Nu was natuurlijk de wiskunde, die Anton moest kennen, voor den grooten geleerde zoo iets gewoons en zoo iets makkelijks, als letters voor iemand, die goed lezen kan.
En bovendien raakte die groote geleerde steeds meer bekend in het land, dat hij ontdekt had in het huisje, waar de moeder woonde met het zachte, lieve gezicht en het kindje met de glanzende, zijïge krulletjes.
Hij was een reus naar het verstand en door het lichtje, dat
| |
| |
er in hem steeds helderder begon te schijnen, kon hij die wiskunde uitleggen, zooals geen leeraar het kon, en geen boek, zoo, dat al die letters en getallen net woorden werden van een mooi gedicht, waarnaar het prettig was te luisteren. De knaap deed het heel stil en met groote oogen. En de avondzon scheen en maakte het nog lichter dan het was in het studeervertrek van den grooten, den heel grooten geleerde, die sommen zat uit te leggen aan een jongen, welke wiskunde niet goed begreep en maar de zoon was van zijn armoedigen helper.
Hoe zou het dan mogelijk geweest zijn, dat die jongen niet begrepen had! Hij was maar een nietig dwergje. En die geleerde was een reus. Maar met zachte hand hief hij den knaap tot zich op en verjaagde al de nevelen, die er hingen rond het boek en voor de oogen van den leerling.
‘Dank u,’ zei deze dankbaar.
| |
| |
‘Kom morgen maar terug,’ zei de groote geleerde.
En zoo gebeurde het, dat elken avond een heel gewone jongen en een wereldberoemde geleerde met elkaar werkten tot den dag van het examen. En bij het licht, dat er scheen uit het groote verstand van den man, die zonnen zag wentelen en hun loop berekende, werden alle sommen uit het boek, dat de jongen moest kennen, helder en makkelijk.
En Jaap de helper, kreeg een boller gezicht, al at hij volstrekt niet veel thuis, want zijn eenige zoon had meer noodig dan hij, en hij onderhield de instrumenten van den grooten geleerde, dat zij straalden als het licht, hetwelk zijn meester bestudeerde. En het was dezen, dien grooten geleerde, alsof het heelal nog schooner en nog verhevener werd van af den tijd, dat hij een van de nietige stofjes, een heel gewonen jongen, hielp bij de sommen voor een examen.
|
|