De jongen sloeg de oogen op en zag zijn vader en keek in oogen, waarin nog tranen glinsterden en in een gezicht, dat zich met den angst der genegenheid over hem heen boog.
Toen lachte Rolf en zijn jongenshand klemde zich om de groote handen van zijn vader en hij zeide heel, héél duidelijk: ‘elken dag wou ik wel een half uurtje met U praten, één half uurtje maar, Vader, over Ka en over den meester, en over mijn kwartje en over den grooten hond, en over alles. Een half uurtje maar, Vader.’
En daarop sloot hij weer zijn oogen en viel in een rustigen slaap.
Toen de dokter weer terug kwam, zag hij den grooten geleerde zitten, die in zijn beide handen één hand hield van zijn eenig kind.
‘Het gevaar is voorbij,’ lachte de dokter genoeglijk.
Dat deze waarheid sprak, zag ook de vader. Een blos begon