| |
| |
| |
II.
Hector verdedigt zijn meesteres.
Doch denzelfden avond, dat in Hoogerheide het beeld van den zwerver door den glazen bal zoo verwrongen werd - wat niet de schuld van de zon, maar van den bal was - zwierf er in Nederheide ook iemand rond. Dat was geen volwassen man maar een knaap, die Rolf heette en de eenige zoon van een groot geleerde was.
Deze had echter zooveel te doen met moeilijke, heel moeilijke berekeningen, dat hij geen tijd had om zich bezig te houden met alles van Rolf. Het is ook een héél lastig
| |
| |
iets, als men nagaat hoe ver de kleinste sterren van de aarde zijn, hoe ze zich wentelen en wanneer hun licht te zien is, om dan daarbij nog belangstelling te hebben voor een bloedneus van een jongen, of voor de onnoozele cijfers, die er op zijn rapport staan. Dan vergeet een groot geleerde wel eens, dat hij maar één kind heeft, één moederloozen knaap. En kleine kinderen en jongens zijn over heel de wereld dezelfden. Een ster is zoo heel ver en bloedneuzen en afgegriste knikkers zijn narigheden van zoo heel dicht bij. En van zoo'n onmetelijken afstand schijnt het licht van een heel verre zon, en het is zoo goed, zóó bizonder verkwikkend om zich te koesteren bij een lichtje van genegenheid, dat van dichtbij zijn gloed en zijn glans zendt.
Dien dag, welke een zoo stralenden avond gaf, was Rolf net zoo ongelukkig geweest als een heel gewoon menschenkind zonder ouders het maar zijn kan. Want lang, lang geleden was zijn
| |
| |
moeder gestorven en zijn vader had nauwelijks een woord gesproken aan de koffietafel. Ja, praat maar eens met een eenigen zoon, een jongen van nog geen twaalf jaar, als de gedachten toeven in het groote heelal bij al de onmetelijke zonnen. Dan is zoo'n jongen maar een nietsje, een stofje zóó klein, dat een microscoop noodig is om hem te zien!
Maar dat stofje, dat nietsje, die Rolf met zijn donkere oogen, had straf op school gekregen en hij verbeeldde zich het niet verdiend te hebben! Hij had met een grooteren jongen gevochten voor een rechtvaardige zaak en een leelijk pak slaag gekregen. In de hitte van den strijd had hij bovendien een kwartje verloren, waarvoor hij een paar postzegels had willen koopen.
En het is hard om dan niemand te hebben, bij wien je klagen kan over een ‘gemeene’ straf, een paar pijnlijke blauwe vlekken en een zoo groot geldverlies. Een jongen van bijna twaalf jaar
| |
| |
kan dat alles niet vertellen aan een vriend van denzelfden leeftijd! Die gaat er immers om lachen, juist als je meer zin hebt om te huilen! Dan zou je zoo heel graag een vader hebben, die troostte, of een moeder, die luisterde, of een ander groot mensch. En oude Ka, de keukenmeid, was eigenlijk niemand. Zij bromde, als je maar even een vuilen voet in de gang of in de keuken zette. En de werkster was een mager sloofje, die er altijd uitzag of zij aan nare dingen dacht.
Diep ongelukkig voelde zich Rolf dan ook dien heelen mooien zomerdag, toen iedereen hem strafte of onrechtvaardig behandelde en niemand naar hem luisterde.
Toen dacht hij aan een boek, dat hij gelezen had en waarin verteld werd hoe een jongen, even eenzaam als hij, de wereld was ingetrokken en allerlei avonturen beleefde. Dat voorbeeld besloot Rolf te volgen. Hij wilde niet meer naar school, hij wilde niet thuis blijven. Hij wilde weg, wèg! Hij haalde uit zijn spaarpot
| |
| |
wat erin zat, stak het pak chocola bij zich, dat hij gekregen had van een vriend van zijn vader en verliet het huis, waar niemand iets om hem maalde. Hij liep, tot hij de stad achter zich had en zwierf toen in de richting van alles wat hem aantrok. Dan bleef hij staan bij een schaap met een lammetje, dan volgde hij een vlinder, die voor hem uit fladderde. Dan zette hij zich neer en hapte in zijn chocola, wat wonderwel smaakte. Dat spreekt vanzelf. Het is dan ook iets buitengewoons een mooien zomerdag te wandelen onder den stralenden hemel, te doen waar je zin in hebt en te eten wat zoet is.
Zoo wandelde Rolf voort. Waar hij was, hij wist het zelf niet. Hij zou niet meer geweten hebben welken weg hij inslaan moest om naar huis terug te gaan. Want de torens der stad lagen ver achter hem. Het landschap begon eenzaam te worden. Hij zag niemand aan wien hij iets vragen kon.
| |
| |
Maar tegen den horizon was er een puntje van een toren.
Daarnaar richtte Rolf zich, want hij begon moe te worden.
En zoo sloeg hij den weg in van Nederheide, het dorp, links van de zon, die dien avond óók op den glazen bal scheen, waarin een zoo mal beeld van den zwerver zich afteekende.
Rolf liep voort, steeds maar voort. Heel vroolijk was hij niet meer. Chocola is wel lekker, maar toch niet hetzelfde als een middagmaal, door een brommige, maar knappe Ka klaar gemaakt. En een huis met een vader, die altijd de sterren bestudeert, is wel niet heel veel, maar toch meer dan de wijde wereld, waar geen eind aan komt, en het ver is, voor een dorpstoren van zoo dichtbij bekeken kan worden, dat je hem duidelijk ziet.
Doch eindelijk was Rolf bij de eerste boerderijen van Nederheide. Maar het waren alle huizen, waar de jongen niet maar zoo binnen kon loopen als in zijn eigen woning.
| |
| |
Toen slenterde de knaap moedeloos voort. Zou hij verder gaan? Zou hij omkeeren? Zou hij den weg vragen naar de stad, die hij uren geleden verlaten had?
Plotseling echter stond hij stil, want hij zag iets, waarnaar hij mòest kijken, waar hij zijn oogen niet vanaf kòn wenden.
Voor de deur van een huisje zat een vrouw en in haar armen lag een kindje. De vrouw was blond en om het hoofdje van het kindje waren blonde krulletjes. De zon scheen op de moeder en haar jongetje. Het was of zij naar beiden meer licht zond dan waar ook, of de zonnestralen een spelletje speelden met de zachte zijden krulletjes van het kleine kindje, of zij het prettig vonden door die zijïge haartjes teruggeworpen te worden. In het lichte dorp, waar de stralen van de avondzon van alles iets schoons maakten, waren die moeder en dat kindje een stukje licht apart, iets afzonderlijk moois in een mooi geheel. En innig drukte het
| |
| |
moedertje haar kindje in haar armen. En op haar gezicht glansde licht, dat kwam van het zonnetje van binnen. En het ventje draaide zijn kopje, dan eens naar een vogel, dan naar een bloem en het was of er vonkjes vielen van uit zijn blonde krulletjes, die zich bewogen met het kopje.
Die vonken, die
| |
| |
teruggekaatste zonnestralen, sprongen in de donkere oogen van Rolf, die weggevlucht was van de onrechtvaardigheid en het huis, waar enkel belangstelling was voor verre, héél verre zonnen.
De jongen mòest ernaar kijken.
Maar dat duldde Hector niet, een groote ruige hond. In het huisje, waarvoor de moeder met haar blonde kindje zaten, was geen mensch en geen dier, die niet van beiden heel veel hielden, innig veel. Hector, de trouwe hond, die kwispelstaartte, als de zachte hand van de vrouw slechts even over zijn ruigen kop streelde, kon die liefde niet anders toonen dan woedend te grommen tegen elkeen, dien hij in staat achtte om zijn meesteres kwaad te doen.
Hij bemerkte, voor het moedertje het zag, die slechts keek naar haar jongetje, haar kleinen engel, dat er een vreemde jongen stond te staren naar de meesteres, welke hij tegen elken vijand verdedigen zou.
| |
| |
Woedend sprong hij te voorschijn, blafte zoo woest tegen Rolf, liep met zoo'n vaart naar den jongen, dat deze schrikte en uitweek in zijn angst zonder te kijken waar hij liep. Toen viel hij en kwam met zijn hoofd terecht op een steen.
Even zag hij hoe de hond zich over hem boog en hem besnuffelde. Toen werd alles zwart voor den armen Rolf, want hij verloor het bewustzijn.
‘Hier, Hector,’ riep de vrouw verschrikt.
Heel rustig kwam het dier naar zijn meesteres. Hij wist reeds door zijn hondenneus, dat die jongen ‘de vrouw’ geen kwaad zou doen. Hij snuffelde nog eens, maar de jongen stond niet op.
Toen zette de vrouw haar kindje in de wieg en ging naar Rolf toe.
‘Wat scheelt eraan?’ vroeg zij met haar zachte stem.
Maar de jongen antwoordde niet. Bleek lag zijn hoofd op
| |
| |
den steen. Hij lag daar of hij uitrustte van alle onrechtvaardigheden, ook van die van den hond, welke zoo woedend op hem afgesprongen was, omdat hij maar even gekeken had naar al het licht, dat er kwam van de blonde krulletjes.
‘Anna, Anna,’ riep toen angstig het moedertje. Er kwam een meisje te voorschijn. Zij namen samen den bewusteloozen jongen op en legden hem op een bank bij het huis.
‘Arme jongen,’ zei de vrouw en de tranen sprongen haar in de oogen. En de hond likte haar hand en begreep niet waarom hij geen liefkoozing terug kreeg.
Maar de jongen sloeg de oogen niet op.
‘Gauw, gauw, naar den dokter, Anna,’ zei het moedertje.
En terwijl zij wachtte, streelde zij het bleeke hoofd van Rolf, en legde een kussen onder hem en verjoeg een vlieg, die rond hem gonsde.
Toen kwam de dokter. Die trok een bedenkelijk gezicht.
| |
| |
‘Een hersenschudding! Hij mag niet vervoerd worden,’ zei hij.
‘O, dat is niets,’ zei de vrouw met haar zachtste stem. ‘De arme jongen! Hij kan best liggen in het logeerkamertje.’
‘Maar wie is hij?’ vroeg de dokter.
Rolf's zakken werden voorzichtig onderzocht en daar er bijna geen twaalfjarige jongen is, die geen zakboekje bezit en daarin niet volledig zijn naam en adres schrijft, wisten de dokter en het moedertje al spoedig wie de bewustelooze knaap was en waar hij woonde.
Er werd een telegram gezonden naar den vader. Die moest zich over het voorhoofd wrijven, toen hij den inhoud las. Want het was moeilijk voor hem om van uit het verre sterrenland weer op aarde terug te keeren en te begrijpen, dat het stofje hetwelk zijn eenige zoon was, ergens in een ver dorp een hersenschudding had gekregen.
In een bed met sneeuwwitte lakens lag de arme Rolf. Een
| |
| |
gezelliger kamertje dan waarin hij zich bevond, was er niet denkbaar. Rond het raam trokken wingerd en klimop allerlei figuren. De avondster was er juist doorheen te zien. Een late vogel zong in de verte een lied. En door het heele huisje waren er de geluidjes van het kindje met zijn blonde krulletjes, dat een babbeltje hield met zijn vingertjes.
Maar Rolf zag en hoorde van niets, merkte niet, dat een vrouw met een gezicht zoo lief, dat iedereen, die haar zag, van haar hield, zich over hem heen boog en iets fluisterde tegen een grooten man, haar echtgenoot.
Onrustig woelde het kind in de vredige, kleine kamer. Hij had niets dan benauwde droomen van groote jongens, die sloegen en groote honden, die op hem afsprongen en brommige Ka's, die hem wegjoegen.
|
|