| |
| |
| |
I.
Het boertje met de ronde oogen.
Het was een prachtige zomeravond, zoo mooi, dat de kinderen dansten en zongen, alsof het feest was en de groote menschen maar niet genoeg konden kijken naar al het schoone van hemel en aarde.
De zon daalde.
Rechts vielen haar stralen in het dorp Hoogerheide en links in Nederheide.
In het eerste dorp viel het licht op een grooten, glinsterenden glazen bal, zooals er wel in tuinen staan.
In Nederheide werd het opgevangen door de blonde krulletjes van een heel klein kindje.
| |
| |
| |
| |
De glazen bal en het zijïge haar van het jongetje weerkaatsten ieder op hun manier de zonnestralen en omdat zij het niet op dezelfde wijze deden, is het verhaal geschreven kunnen worden, dat volgt.
***
De groote, zilverachtige glazen bal stond in een tuin.
Het dorp Hoogerheide was heel mooi, ook het hoekje, waar die tuin lag. In de verte waren er heuvels, welke donker en toch wazig afstaken tegen den gloeienden hemel. Het landschap leek wel betooverd door een goeden geest, die voor de menschen niets dan het allerbeste had willen bedenken.
Naar al dat schoone keek een zwerver, die een langen tocht achter zich had. Hij was moe en ging zitten aan den kant van den weg, juist tegenover den glinsterenden bal, zoodat zijn beeld zich afteekende in het gebogen zilverachtige glas. Een zonderling
| |
| |
mannetje leek hij in den bal, waar de zonnestralen op vielen. Een mal verwrongen figuurtje was er in te zien. Dat was niet de schuld van de stralen, maar van den bal, die zoo heel rond was. De zwerver echter zag niets van het malle spiegelbeeld, want hij zat er met zijn rug naar toe. Misschien zou hij er niet eens op gelet hebben, al had hij het kunnen zien, want hij keek naar de wazige heuvels en den stralenden hemel. Het was hem of hij alles meer gezien had.
Toen voelde hij zich plotseling treurig worden. Alles was nog even schoon als het oogenblik te voren. Hier en daar lagen er boerderijen. Kinderen speelden in de verte. De zwaluwen scheerden boven hem. De vleugels van een libel leken doorzichtig goud in het zonlicht.
Maar tusschen al dit mooie en vroolijke en den zwerver schoof zich een donkere wolk.
| |
| |
De man voelde zich eenzaam, heel alleen in de groote, schoone wereld en hoe meer al het hem omringende iets bekends kreeg, hoe eenzamer het werd voor hem in het mooie dorp onder den glanzenden hemel.
Want eens had ook hij in een huisje gewoond van een dorp ergens op de heide. Eens had ook hij gedanst en gezongen, omdat hij niet anders kon dan juichen en vroolijk zijn, als alles gonsde, en sjilpte, en straalde. Eens had ook hij een vader en moeder gehad, die voor hem zorgden.
Maar hij was ouder geworden en had veel dingen gedaan, die niet goed waren. Nu zwierf hij van streek tot streek, héél alleen op de groote wereld. Niemand en niets wachtte hem den schoonen zomeravond, waarin het landschap sprookjesachtig mooi was.
Toen zette de zwerver zijn pakje naast zich neer en steunde
| |
| |
met de ellebogen op de knieën. Zijn moede hoofd liet hij rusten op de handen en hij staarde voor zich heen zonder iets te zien.
Achter hem boog het spiegelbeeld in den bal zich ook; mal, dwaas en verwrongen.
De zwerver raakte zoo aan het dwalen in het land zijner herinneringen, drong zoo diep door in de paden daar, dat hij niet eens het boertje zag, die naar het beeld in den bal keek en dan naar den man, wiens gestalte zoo verwrongen werd weergegeven door het glas.
Het boertje was de eigenaar van het glas. Misschien had hij te veel altijd in den bal gekeken, die alles, wat er zich in spiegelde, zoo zonderling verwrong. Misschien was het boertje wel zoo geboren, maar zeker was het dat zijn oogen net waren in het klein wat de bal was in het groot. De lichtstralen vielen erin, maar mal en dwaas werden zij teruggekaatst door de sluwe, glin- | |
| |
sterende oogjes van het boertje. Voor hem was er enkel mooi licht op en om vette koeien en zware, knorrende varkens.
Met die bolle oogjes keek het boertje naar het beeld van den zwerver in den glazen bal en toen weer naar den man, die zat met het hoofd in de handen.
‘Wat een kerel, wat een schavuit,’ dacht het boertje in wiens oogen zoo heel veel scheef en dwaas zich afteekende.
‘Hei,’ riep hij toen.
Maar de zwerver, die diep in het land zijner herinneringen toefde, hoorde niets.
‘Wat een griezelige kerel,’ dacht het boertje en toen schreeuwde hij: ‘vooruit man, je hoeft hier niet te zitten.’
De zwerver lichtte het hoofd op en als een hond, die geslagen is, stond hij op en liep, waar zijn beenen hem heen brachten.
| |
| |
Het boertje keek hem na. Donker was de figuur van den zwerver op den weg, die uit scheen te loopen op de ondergaande zon. Hij zag, dat de man een eind verder weer zitten ging en weer het hoofd op de handen steunde.
Toen harkte het boertje in zijn stal den mest wat bijeen en hij bracht afval aan zijn varkens. De zon ging onder. In den glazen bal weerkaatste zich het licht van een enkele ster. En doelloos zwierf de zwerver, eenzaam, héél eenzaam met al de herinneringen die er plotseling in hem waren, herinneringen aan zijn dorp, zijn jeugd en zijn ouders.
***
Den nacht, volgende op dien schoonen avond, werd er geld gestolen van boer Hannes, die ook in Hoogerheide woonde. Een dief moest zijn binnengeslopen, toen de bewoners ter bruiloft waren bij familie, die een half uur verder een boerderij had. Boer
| |
| |
Hannes had onmiddellijk den diefstal ontdekt, toen hij thuis kwam.
‘Die kerel moet de dief zijn, die landlooper,’ besliste het boertje, toen hij van den diefstal hoorde. ‘Ik zou hem uit duizend herkennen,’ en het boertje beschreef het uiterlijk van den zwerver.
Toen gingen de veldwachters aan het zoeken en zij vonden in een bosch den zwerver.
Hij kon slechts vertellen, dat hij den heelen nacht gezworven had. Hij zag er verdacht uit. Het boertje zeide, dat de zwerver 's avonds in het dorp geweest was en den weg had ingeslagen, waar de boerderij van Hannes was.
‘Waar heb je het geld gelaten?’ vroeg de burgemeester van het dorp.
‘Ik weet het niet,’ zei moe en suf de zwerver, die den geheelen nacht niet geslapen had, maar lange, lange uren vertoefd in het land zijner jeugd.
| |
| |
Alles sprak tegen den zwerver, niets voor hem. Daarom werd hij in de gevangenis gezet voor een diefstal, dien hij niet begaan had.
‘Zoo'n gemeene dief,’ zei het boertje 's avonds, toen hij zijn pijpje rookte bij den glazen bal. Krom en scheef en dwaas was er het beeld in van den eik aan den overkant van den weg.
In de gevangenis echter sliep de zwerver rustig. Hij droomde van den tijd, toen hij een kleine jongen was.
|
|