| |
| |
| |
VIII.
De vreugde van den zwerver.
Maar feestdagen gaan voorbij, ook voor een rechter. Hij moest zijn werk weer gaan doen en nagaan wie straf had verdiend en wie niet.
Zoo gebeurde het, dat de zwerver voor hem gebracht werd, uit wiens leven iets verteld is in het begin van dit verhaal en van wien het beeld zoo verwrongen was door den glazen zilverachtigen bal en nog wanstaltiger was geworden door het boertje met de malle, bolle oogen, die alles dwaas maakten, wat zij ook zagen.
De zwerver werd beschuldigd van gestolen te hebben bij boer Hannes en daar hij een landlooper was en niets gedaan had dan zwerven den nacht van den diefstal, moest hij voor het gerecht komen.
| |
| |
Het dorp Hoogerheide, waar de diefstal gepleegd was, had geen rechtbank natuurlijk en daarom moest de zaak behandeld worden in de stad, waar de wijze rechter woonde en dit gebeurde héél kort na het feest, toen het fijne stemmetje van het meisje nog klonk in de ziel van den goeden rechter.
Nu zat de zwerver in de bank van de beschuldigden en in die van de getuigen waren boer Hannes en het boertje met de oogen, welke net zoo bol waren als het zilverachtige glas in zijn tuin.
Weer vertelde Hannes de heele geschiedenis. Hij was uitgeweest naar een bruiloft en toen hij thuis kwam, was er een kast opengebroken en al zijn zoo zuinigjes bewaarde geld was er uit verdwenen.
En het boertje deed weer het andere verhaal, van den zwerver, dien hij gezien had en welke niet eens opgekeken had, toen hij ‘hei’ tegen hem geroepen had.
| |
| |
‘Waarom zweeg je toen?’ vroeg de rechter met zijn zachte diepe stem aan den zwerver.
Deze keek op. Eén oogenblik waren de oogen van den rechter en den zwerver op elkaar gericht.
Toen dacht de eerste: ‘wat een arme kerel’ en de laatste moest weer denken aan zijn jeugd, die in hem geleefd had al den tijd van af den avond in Hoogerheide en al de eenzame dagen en nachten in de gevangenis.
‘Ik zag mijn jeugd weer voor mij, mijn vader en moeder,’ zei de zwerver met duidelijke stem. ‘En toen raakte ik diep in gedachten.’
Boer Hannes lachte om dat bespottelijke antwoord. Hij was dan ook al zijn zuinig gespaarde geld kwijt.
En het boertje met de bolle oogen grinnikte van plezier. Dat kon ook niet anders, omdat hij het liefste keek naar vette
| |
| |
koeien en knorrende varkens. Dat zijn beesten die er moeten zijn; anders bestonden ze niet in de groote, wijde wereld, maar wie er te veel naar kijkt, denkt ten slotte, dat alles draait om vet en spek. En zoo iemand was het boertje.
Maar de goede rechter, die in zijn hart het lied van het kleine meisje had geborgen, zei slechts met zijn vriendelijke stem:
‘Zoo, en waarom moest je daaraan denken?’
‘Omdat ik mij plotseling zoo heel ongelukkig voelde.’
‘En toen ging hij inbreken,’ riep het eene boertje.
‘En toen stal hij mijn lieve geldje,’ schreeuwde de ander.
‘Ik vraag jullie niets,’ zei de rechter met strenge stem. ‘Ik ben aan het woord.’
‘En waarom voelde je je dan zoo ongelukkig?’ vroeg hij verder.
‘Omdat ik mijn leven van nu vergeleek bij dat van vroeger en omdat het mij was of ik mijn ouders zag.’
| |
| |
‘Zoo,’ zei de rechter, die na het feest van alle menschen, die hij voor zich kreeg, alles nog veel beter ging begrijpen. ‘Zoo, en wat deed je daarna?’
‘Dat weet ik niet, mijnheer de rechter, ik zwierf als in een droom, tot de veldwachters mij vonden. Maar ik ben onschuldig aan dien diefstal.’
Toen ontstond er plotseling beweging in de zaal, want er was een vrouw naar binnen gekomen en die riep: ‘hij heeft het niet gedaan, mijnheer de rechter. Daar is een brief.’
Die vrouw was de zuster van boer Hannes en zij zwaaide met den brief, rood en opgewonden, omdat zij hard had geloopen om op tijd te zijn.
‘Ik geloof er niets van,’ grijnsde het boertje met de bolle oogen. Maar de waarheid uit dien brief was er ook een, zoo groot als een koe. Dus moest zij wel doordringen, zelfs tot hem.
| |
| |
De rechter las alles voor. De brief kwam heelemaal uit Amerika en was geschreven door een neef, die bij den boer als knecht gewerkt had. Hij had het geld gestolen en gedaan of er ingebroken was. Nu echter had hij berouw van wat hij misdreven had, vooral, omdat hij wist, dat de zwerver verdacht werd. En hij beloofde zijn oom, dat hij alles terugsturen zou.
Toen lachte boer Hannes, maar alleen, omdat hij zijn geld terug kreeg.
En het andere boertje lachte ook, maar alleen, omdat er tòch gestolen was.
En de rechter lachte ook, maar alleen, omdat hij dien armen kerel voor hem de vrijheid teruggeven mocht.
De zwerver echter lachte niet. Bleek was zijn gezicht, heel bleek, toen hij opstond en vroeg of hij nog wat zeggen mocht.
‘Natuurlijk,’ zei de rechter en vergenoegd wreef hij
| |
| |
zijn handen en zijn oogen fonkelden den landlooper tegen.
‘Mijnheer de rechter,’ zei de zwerver toen met vaste stem, ‘dien diefstal, waarvan ik beschuldigd ben, deed ik niet en het is goed, dat dit is uitgekomen. Maar ik heb van den avond af, dat ik in Hoogerheide was, altijd maar moeten denken. In de gevangenis zag ik mijzelf weer als kind en nu weet ik, dat ik heel veel deed, waarvoor ik wel straf verdien en ik kan niet gelukkig zijn, voor U mij gevonnist hebt voor alles wat ik wel deed en wat nooit is uitgekomen.’
Toen was het doodstil in de gerechtszaal, zoo stil, dat het leek of er slechts één man in was, die zwerver, die landlooper, welke met duidelijke, heldere stem alles beleed. En toch waren er de rechters, en de getuigen, en de veldwachters, en al die menschen, welke niets beters weten te doen dan voor hun plezier naar gerechtszittingen gaan.
| |
| |
De twee boeren alleen schuifelden op hun zitplaatsen.
Want boer Hannes wist, dat hij al het opgespaarde geld niet door louter eerlijkheid bijeen gekregen had.
En het boertje met de bolle oogen mompelde: ‘wat een gek.’ Want, verbeeld je, als hij zelf eens vertellen moest van al de keeren, dat hij op de markt koopers, die geen verstand hadden van koeien en varkens, en eieren en eenden, bedot had!
Maar de zwerver ging door met alles te vertellen en alles te belijden wat er in zijn leven verkeerd was geweest. En daarbij waren dingen, waarop de wetten, door de menschen gemaakt, nu eenmaal straf hadden gesteld. En hoe meer hij sprak, hoe meer zijn wangen zich kleurden, alsof er nieuw leven door stroomde en hoe meer zijn oogen glansden, alsof er een engel van God in hem was neergedaald.
‘Ik ga weg,’ zei boer Hannes.
| |
| |
‘Ik ook,’ zei het boertje met de bolle oogen, want zij voelden zich of zij ook moesten gaan vertellen op welke wijze zij aan hun geld gekomen waren. En dat kòn toch niet! En daarom slopen zij weg en voelden zich pas rustig buiten, waar de markt
| |
| |
en koeien en varkens waren, en geen gerechtszaal, waar een zwerver, een landlooper, vrij gesproken had moeten worden en de dwaas alles opbiechtte, waar niemand hem naar vroeg!
Maar in die zaal had nauwelijks iemand het opgemerkt, dat de twee boertjes verdwenen. Want de landlooper vertelde rustig en met de stem van iemand, die zich steeds meer opgelucht begon te voelen.
En een van de veldwachters moest eraan denken, dat hij den vorigen avond met het kaartspel van een zijner vrienden een kwartje gewonnen had, omdat hij stilletjes in diens kaarten gekeken had. Dadelijk zou hij hem het geld teruggeven en alles eerlijk vertellen. Dat was beter, veel beter!
En onder het publiek was een jonge knaap, die op een gevaarlijken weg was. En hoe meer de zwerver beleed en biechtte, hoe bleeker hij werd, want hij moest denken aan een stil kamertje
| |
| |
ergens in de groote stad, waar zijn moeder tranen liet vallen op haar handen, die altijd bezig waren. En haar jongen wilde toch niet oppassen!
‘Het zal veranderen met me,’ zei hij stil in zichzelven en hij drukte de lippen vast op elkander, want hij wist, dat het moest en niet anders kon, nu hij naar de stem van den zwerver luisterde.
Toen was de zwerver klaar en zijn wangen hadden kleur gekregen en zijn oogen glans.
Maar voor de oogen van den rechter was een tranenfloers, waarvoor hij zich dezen keer niet schaamde en waarvan het hem niet schelen kon, dat anderen het zagen, want hij wist, dat hij dien zwerver de vrijheid niet geven kòn, omdat hij dingen bekend had, waarop nu eenmaal straf stond.
‘Leid hem weg,’ zei hij tot de veldwachters en dezen grepen den zwerver beet, maar niet met knellende vingers, zooals zich anders
| |
| |
rond polsen van veroordeelden sloten, omdat de mannen wisten dat deze schuldige er niet aan denken zou, weg te loopen.
En toen was er het ongewone schouwspel in de rechtszaal van een schuldige, die weer wegging naar de eenzaamheid van de gevangenis, maar het deed met oogen, die glansden, en veldwachters, die het hoofd bogen, omdat ze verdriet hadden.
De heele geschiedenis kwam in de krant en er waren menschen, die zeiden, dat de zwerver een groote dwaas was. Dat waren lieden net als het boertje met de bolle oogen. Maar er waren anderen, die stil werden van het heele verhaal en vergiffenis vroegen aan menschen of hun eigen geweten voor al wat zij misdeden.
Maar de goede rechter had geen rust, voor hij den zwerver in de gevangenis had opgezocht.
‘Geef mij je hand,’ zei hij tot den landlooper. ‘Ik kan je de vrijheid niet geven.’
| |
| |
‘Dat moet ook niet. Dat mag niet,’ zei rustig de zwerver.
‘Wij zullen de lichtste straf toepassen, die er te vinden is,’ zei toen weer zacht de rechter. ‘En begin een nieuw leven, als je weer vrij bent.’
‘Ja, ja,’ antwoordde de gevangene.
‘Kom bij mij in betrekking,’ vroeg toen weer heel zacht de rechter, ‘als je weer vrij bent. Ik kan best een tuinman gebruiken. En wij zullen elkander helpen.’
Toen glimlachte de zwerver en antwoordde slechts: ‘Bij u zal het niet moeilijk zijn het nieuwe leven te beginnen.’
‘Houd maar moed,’ zei de rechter en hij gaf den man, wien hij een straf op moest leggen, de hand en met zwaren slag viel de gevangenisdeur achter hem toe, toen hij wegging.
* * *
| |
| |
Dien avond was het bijna net zoo mooi weer als dien anderen, waarop deze geschiedenis begon.
Links en rechts vielen de stralen van de zon, niet tot zoo laat als toen, omdat er sedert weken waren voorbijgegaan. Haar stralen vielen in Hoogerheide en Nederheide en in de verre groote stad.
Weer zat het blonde moedertje voor haar deur en de blonde krulletjes van het kindje glansden als toen. Maar dit spitste zijn lipjes, omdat hij al een paar woordjes zeggen ging.
En in de studeerkamer van zijn vader zat Rolf, die verre zonnen nu mooi vond, omdat er een nieuwe, stralende dicht bij hem was, want midden in al zijn cijfers zag zijn vader op en lachte hem toe.
En de onderzoeker liet zijn Anneke kijken in zijn microscoop. Het meisje keek heel wijs en deed allerlei onverstandige vragen, die de geleerde met grapjes beantwoordde.
| |
| |
En de jonge meester, die een dichter was, schreef een verhaal over zijn arme kleine kinderen en werkte zoo ingespannen door, dat hij niet eens merkte hoe stralend schoon het buiten was.
En het arme kleine meisje, dat zong met het fijne stemmetje van een op aarde verdwaalde kleine engel, sprong met haar vriendinnetjes in de bocht van een springtouw, in de nauwe straat, waar de groote menschen schreeuwden. Maar hun hooge stemmetjes klonken boven alles uit. En zij zong:
In, spring, de bocht gaat in,
Uit, spuit, de bocht gaat uit.
En de kinderen hadden zoo'n plezier, dat het weer was of de steeg zich verwijdde tot een der groote lanen, waar enkel rijke menschen woonden.
En de zwerver in de eenzame cel keek naar den enkelen straal, die door het hoog getraliede venster naar binnen viel. De
| |
| |
cipier had hem vriendelijk goeden avond gezegd en de directeur van de gevangenis was hem een koekje komen brengen, dat diens dochtertje hem had meegegeven voor den armen gevangene, en een boek met platen van hemzelven.
En de goede rechter zocht naar de lichtste straf, die hij den zwerver opleggen moest en hij dacht aan den tijd, dat de man vrij zou komen en hij hem aan zou stellen als tuinier in het dorp, waar de rechter een buitentje had. Het was heerlijk om aan die toekomst te denken.
* * *
Maar in Hoogerheide keek het boertje met de bolle oogen naar zijn zilverachtigen glazen bal. Wie er voorbij kwam, werd tot een mal figuurtje in al het kromme.
Dat was niet de schuld van de zon, maar van den bal.
De zon wierp haar stralen op al de menschen en kinderen uit dit verhaal, maar zij speelde haar liefste spelletje met de blonde
| |
| |
krulletjes van het kleine kindje, vertroeteld door zijn moeder, en met het kleine meisje, dat sprong in de bocht van haar touw in de benauwde steeg en met haar zuivere stemmetje zong, omdat zij niet anders kon dan zingen en springen.
|
|