Een wereldstad. Berlijnsche impressies en schetsen
(1908)–Herman Heijermans– Auteursrecht onbekend
[pagina 171]
| |
Schoenlapper Erich.Het was zulk 'n dreigend-zwarte Februari-morgen, dat Erich, die nog vier maanden voor Majesteitschennis in cel No. 257 van de Strafgevangenis moest doorbrengen, 't petrolielampje op had gestoken om te kunnen werken. Eerst had-ie bij den bal-met-water, die door 't ketsen van 't licht als 'n zonnetje zoo oolijk glansdeGa naar voetnoot1) 'n brokje uit den bijbel gelezen en bij 't ‘Befiehl dem Herrn deine Wege’ 'n eindje pikdraad gestoken, om tegen den avond te vervolgen - toen was-ie nòg eens de een en zestig krijtstreepjes achter op 't houten naamplaatje gaan tellen, de een en zestig in rust doorgebrachte dagen - toen hadden z'n ouwe, doorgroefde knokelige handen 't zooveelste paar schoenen-voor-de-politieover de knieën genomen. Hij voelde zich behaaglijk als in geen jaren. 't Eenige wat 'm ontbrak was 'n afgekluifd stuk sigaar en 't glas bier met 'n glaasje Schnaps uit de herberg aan de overzij, | |
[pagina 172]
| |
waar-ie zoo dikwijls gevlucht was, als 't thuis te erg spande en waar-ie menig feest had gekend, als de stoel met 't witte voorschoot buiten hing, teedere groet van het varken, gelijk ook de lente haar boden zendtGa naar voetnoot1)... Zachtjes-neuriënd hamerde Erich de vinnige houten pinnen in de zolen der schoenen, waarin te zijner tijd 'n politie-agent zou rondgaan. De bal-met-water bescheen de plooien van z'n misdadigerskop, lei 't witte vel tusschen z'n kort-geknipte grijze haren bloot, deed z'n (niet geknipte) stugge, als borstels zoo harde wenkbrauwen, met vreemde dwalinkjes glitteren. Z'n cel had-ie netjes an kant gemaakt, bijna stof-vrij. Boven 't dichtgeklapt bed hing 't takje van den Kerstboom - 'n week voor Kerst had-ie z'n nummer gekregen - en op de plank van 't kastje, waarin de bijbel en 't bord, stond 't stel poppeschoentjes, dat-ie voor de aardigheid voor 't jongste kind van z'n dochter knutselde - as de direkteur d'r niks tegen had... Zwaar over de kaplaars gebogen, zat-ie in de onverstoordheid van z'n gedachten, genoeglijk luisterend naar 't stooten van den wind, die zich tegen de dikke tralies van 't kleine venster in fluitende joelingen begroef - of 'n bende drieste kwajongens om den hoek aan 't herrie-schoppen was. Lieve-God-in-de-hemelen, wat 'n gezegend uurtje - dat je veilig voelen bij storm en noodweer, zonder tocht door de ruiten, zonder modderplassen voor je deur. | |
[pagina 173]
| |
Even rustte de hamer op de zool, even keek-ie naar 't groenig-wazend door hagelgetekker besprongen raampje dat zoo vaal leek of de nacht al in aantocht was. Dan schrikte-ie. De sleutelbos van den opzichter rammelde tegen de stalen platen der celdeur - op dat ongewoon uur zóo onverwacht en bijna angstig, dat-ie van z'n kruk afstutte of-ie op iets dat niet mocht betrapt was geworden. ‘Bezoek,’ zei de opzichter, de deur maar half openend, omdat ze toch dadelijk weer gesloten moest worden. ‘Bezoek - bezoek,’ herhaalde schoenlapper Erich, 't onnoozel woord tweemaal hakkelend. ‘Vooruit!’ zei de beambte kortaf. Ineens-suffig, gewend aan gehoorzamen zonder meer, onwezenlijk-van-doen den politieschoen neerstootend, dwazelijk-zorgvuldig de vezels der pinnen uit z'n voorschoot schuierend, telkens met vegenden greep der beverige rechterhand, dan haast bewusteloos de banden losgespend, stapte-ie de lange steenen gang in, de gang met 'r cellen-gaanderijen, deuren en kijkgaten. In z'n ouwe hoofdje was plots 'n pijndoende leegte geploft - z'n lippen mumden, z'n oogen starden over de balustrade naar de koepelronding waar 'n waker toezicht op de vleugels der gevangenis hield. ‘Marsch!’, zei de opzichter. De sleutelbos tinkelde voor 'm uit - de met ijzer beslagen hakken klapperden echoos naar de wanden - de korte sabel bungelde onder de uniformjas. Onzeker van pas liep 't mannetje mee, de armen slap | |
[pagina 174]
| |
neer, 't rugje gespitst of-ie nog aan den arbeid was. In den koepel gingen ze drie steenen trappen af, telkens nieuwe deuren voorbij - en in den schemer der onderste cellenronding lawaaide de sleutelbos opnieuw als 'n ratel, tegen de deur der ontvangkamer. Houdingloos, 't niet snappend - voor 't eerst in die een en zestig dagen werd-ie dáárheen gevoerd - struikelde-ie over den drempel. Dan ineens - of-ie 'n geniepigen draai om z'n ooren kreeg - of-ie de hand aan 'n gloeiend ijzer sloeg - werd-ie uit z'n gedoezel in felste klaarheid wakker. Achter 't traliewerk, de armen onder 'r rooien omslagdoekje verschrompeld, de zwarte haren nattig van smeltenden hagel, de oogen waarlijk in zwemming van tranen, stond de weduwe Selig, sinds twee jaar geen weduwe meer, omdat hij zoo humaan was geweest 'r in gemeenschap-van-goederen te trouwen. ‘Goeien dag, m'n lieve Anselm,’ zei ze, in uitbarsting van verdriet en in nòg bevreemdender uitbotting van genegenheid. Waarlijk, tot zelfs in de wittebroodsweken was 't nauwelijks tweemaal ‘Anselm’ geweest, voorliefde als ze voor den familienaam had en 'n gewoonte als 't geworden was 'm als jaren-en-jaren-lang versteller van 'r schoenen simpel Erich te heeten. Erich bleef als in den houten grond geschroefd naast den opzichter. Dat de weduwe Selig, die zijn vrouw voor God en de wereld was, het wonder van tranen openbaarde en 'm Anselm hiette, verrastte 'm minder, ja | |
[pagina 175]
| |
haast heelemaal niet. Enkel 't feit dàt ze gekomen was, dat ze in niet te ontkennen levende lijve, met levende oogen en vooral levenden mond, 'm zelfs hièr niet met rust kon laten, hitste zulk een gemelijkheid in 'm op, dat z'n wrokkende lippen geen weerklank op de lyrische begroeting harerzijds vermochten te uiten. 't Hoofd wat dieper gebogen, de vingers verstrengeld op 't mager rugje, keek-ie naar de stompe spitsen van 'r rijglaarzen en naar de er op druipende modder-veters. ‘Goeien dag, Anselm,’ herhaalde ze - 'n weinig matter al. Ze herkende 'm nauwelijks in z'n gevangenispak - zonder baard - zonder snor - zonder hoofdhaar... Nog zei-ie geen woord. En omdat de opzichter vanzelf niets zei, kwam 'r 'n oogenblik van tragische, benauwende stilte. Toen, de dikke tranen van 'r wimpers soppend, hernam ze 'r aanloop, ditmaal met 'n gerechtvaardigd verwijt in d'r stem - vrouw van 'n Majesteitsbeleediger in de buurt te zijn, was niet alles voor 'n fatsoenlijke vrouw, die drie echtelieden vóór Anselm Erich gelukkig gemaakt had... ‘Hoe ben je 'r in Godsnaam toe gekomen,’ stotterde ze 'r op los, bang voor de stilte en vooral voor 't gezwijg van den bewaarder met de bos sleutels -: ‘was je die dag dronken, da-je zóó krankzinnig dee - zoo érger as gek - om de Keizer te beleedige...?’ ‘Nee!’, viel 't mannetje, plots oplevend, 'r in de rede: ‘'k was zoo nuchter as 'k nòu ben...’ | |
[pagina 176]
| |
‘De schande... De schande... Hoe overleef 'k 't,’ praatte ze neus-snuffelend in den wèlbekenden drenstoon, den toon waarvan-ie de nuances droomen kon. ‘Ja, hoe overleef je 't...,’ herhaalde hij stomp. ‘Dat doet geen mensch met hersens, om naast 'n politieagent te gaan staan en zùlleke scheldwoorden te gebruike... Je mot stomdronken geweest zijn!’ ‘Zoo... Zoo,’ gromde 't schoenmakertje. Meer antwoordde-ie niet. As de opzichter 'r niet bij was geweest, zou ie mogelijk anders los zijn gekomen - nou bleef ie nijdig-gehumeurd naar de neuzen van 'r laarzen kijken. ‘Mot je van niemand wat wete, Erich?’ ‘Nee.’ ‘Heb-ie an niemand de groete over te brenge?’ ‘An niemand...’ Toen, in de alleronbehaaglijkste stilte, de óver-vijan-dige stilte, begon de Weduwe Selig rasperig-hard met den zwijgenden opzichter te babbelen: ‘wat zeit ù van zoo'n pestkop van 'n vent! - Daar loop 'k voor uit me huishouwe weg - 'n weer om geen hond de straat op te jage! - en daar geeft me zoo'n kerel, zoo'n lamme kerel geen asem... Me ooge schaam 'k uit me hoofd voor de bure en de overbure... 'k Had 't motte wete toe 'k 'm trouwde... 'k Had 'r de lucht van motte hebbe... zoo'n smerige sociaal... zoo'n godvergete anarchis...’ En opnieuw, thans van ergernis en verwoedheid, snikte, ze 'r op los, tot de opzichter den misdadiger, die geen | |
[pagina 177]
| |
fatsoenlijke Weduwe Selig waard was, naar cel No. 257 terugbracht.
Tegen den middag dee de gevangenis-directeur de ronde, bezocht Erich voor de tweede maal in die een-en-zestig dagen. De dag buiten was iets opgeklaard - de ouwe man werkte geduldig. ‘Erich,’ zei de directeur, den naam van den gevangene van 't houten plankje lezend: ‘de opzichter heeft gerapporteerd, dat 'r vanmorgen bijna ruzie tusschen je vrouw en jou bij 't “bezoek” is geweest - dat mag niet één keer meer voorkomen - anders kan je niemand meer ontvangen...’ ‘As meneer de directeur zoo vriendelijk wil weze, om me nièmeer te late bezoeke, zal 'k 'r meneer de directeur dankbaar voor zijn...’, sprak de schoenmaker stug - en omdat-ie 'r dat antwoord zoo bijna brutaal uitgeflapt had, mepte-ie met den hamer 'n pin in de zool, om niet in twee strenge oogen te kijken. ‘Daar begrijp 'k niemendal van, Erich,’ praatte de directeur, die geen oud-millitair maar 'n nieuwsgierig mensch was, verbaasd: ‘ja feitelijk ben jij een van de weinigen hier, die 'k totaal niet begrijp! De pastoor spreekt gunstig over je - je ben een van de uitzonderingen, die 'n tak van den Kerstboom mee naar je cel heb genomen - je werkt harder en beter dan anderen - op je vroeger gedrag was niets aan te merken - en nu... en nu... Zes maanden voor Majesteitschennis | |
[pagina 178]
| |
- en je vrouw niet willen zien... 't Is 'n raadsel...’ Even schokte 't schoenmakertje over z'n arbeid. De glazen bal-met-water weerkaatste z'n groeven-gelaat als 'n lachspiegel - 'n mond tot de ooren gespleten - 'n paar jukken om bang van te worden... Even zag-ie z'n misvormd gezicht, zonder den grijzen baard, dien-ie vroeger pleegde te bestrijken as-ie in gedachten zat. Toen gaf-ie zich voor de eerste maal, bekende wat-ie hardnekkig voor de heeren van de Rechtbank verzwegen had. ‘D'r zijn mensche,’ zei-ie zacht en z'n lippen zwollen gedrochtelijk in de glimming van den bal; ‘d'r zijn mensche - en dat hoef 'k ù haast niet te vertelle - u kent ze beter as ik - die 'n ding van niks in d'r hande neme - van de eerste de beste uitstalling die ze tegenkomme - om van de kouwe straat weg te weze en 'n onderdak te krijge... Die hiete dieve voor d'r leve lang - en stele mag niet, hoe je ook redeneert... Ik... Ik.... Nou hoor je 't - ik heb in de twee jaar da'k met 'r getrouwd ben 'n leven as de hel bij d'r gehad - nee, de hel ken d'r niks bij weze... Snauwe en grauwe en ellende ván dat de dag begon tot diep in de nacht... Bij m'n eten meer vloeken en scheldwoorden as saus... As 'k me eene been over me andere been lee, keef ze... As 'k zonder cente van de reperatie thuiskwam, keef ze... As 'k na de kerk ging, kééf ze... As 'k 's nachts laat, héél laat, me werk dee - 't is sappele om je brood te verdiene, kééf ze... Een keer heb 'k zitte griene, heb om 'n beetje rust gesoebat - toen keef ze nòg vuiler... Nou, toe die middag, het ze 'n | |
[pagina 179]
| |
bord na me kop gesmete, omda'k de aarpels, die niet gaar ware, niet stouwe kon - en 'n scheldwoorde - 'n gemeene woorde... Toe, om ùit de hel te rake, ben 'k op de markt naast 'n agent gaan staan - heb de Keizer voor alles wat leelijk is, uitgemaakt... Dat weet u... Nou - en diè ken 'r niet boos om zijn, as-ie weet wáárom - wáárom... 'k Wou rust, rùst, rùst... As 'k niemeer bezoek hoef te krijge, zal 'k jullie tot me dood dankbaar zijn...
De directeur had 'm meelijdend op de schouders geklopt. Nu alleen in de cel - bij 't weer opgestoken petrolie-lampje dat den bal doorzilverde, nam-ie 'n stuk krijt, rekende op de zool van den politie-schoen... Februari nog 9 dage... Maart nog 31 dage... April nog 30 dage... Mei nog 31 dage... Dan nog 18 in Juni... |
|