| |
| |
| |
‘Oude’ en ‘Nieuwe’.
Erich had vroeg z'n ouders verloren. Z'n vader, kok in 'n groot hotel, stierf in drie dagen tijds; z'n moeder, lang sukkelend, werd nog geen maand later begraven. Toen kwam-ie bij z'n tante in huis, die 'r 'n barbierszaakje op na hield, en omdat jongen piepen zooals ouden zingen, leerde-ie langzaam aan het geheim der vuile kinnen en slappe snorren, die als 'n nieuw maantje zoo glanzend, als de staart eens vertoornden honds zoo energisch weer worden - het geheim, dat nauwelijks school schijnt te verlangen, toch zulke aandachtige studie eischt.
Tante, lang niet gemakkelijk van humeur - alleen als 'r man, hulpkok op de Hamburg - Amerika-lijn, (sinds geslachten, van vader op zoon, hadden ze gekokt en gebarbierd) 'n páár daagjes thuis bleef, kreeg ze 'n sentimenteele verteedering over 'r resoluut mansgelaat - tante, losgrommend over 't minste vergrijp aan haarborstels, tondeuses of de koperen kraantjes der waterleiding, gaf 'r neef links en rechts draaien om de ooren, als ze 't voor z'n opvoeding noodig vond. De een
| |
| |
probeert 't met zachtheid, de ander met strengheid.
Tante, van wie ongemeen-booze tongen in 't dorp verhaalden, dat 'r man liever op de schepen der Hamburg - Amerika-lijn aardappelen jaste, dan thuis kinnen in te zeepen, omdat-ie ook met haar afzonderlijke opvoedkundige methode kennis gemaakt had, tante zei zelden 'n lief woord, lette alles met arendsoogen op, mepte ongenadig bij Erich's onhandigheden. Van z'n twaalfde tot z'n veertiende jaar klodderzeepte-ie, van z'n veertiende tot z'n zeventiende schrapte-ie aangebakken kinnen van koetsiers, boeren, kantoorklerken, knipte-ie de haren van angstig-schreeuwende dorpskinderen en kranten-lezende notabelen. 't Zou waarschijnlijk langer geduurd hebben, als in Erich niet in dubbelen zin de ‘man’ ontwaakt ware. 'n Week voor-ie zeventien werd, snapte tante 'm, toen-ie de dienstmeid 'n zoen gaf en toen ze 'm op de ouwer-wetsche wijze z'n onbetamelijkheid en onkuischheid onder, en waarlijk tè dicht bij het oog bracht, raakte hij in opstand, ging 'r met z'n fooienpot vandoor - naar Berlijn, Berlijn de stad waar iedereen toevlucht vond, waar geen nijdig-gehumeurde tantes met oorvijgen in plaats van met weekgeld betaalden. Daar, in de wilde, de eerste dagen angstig-makende warreling van menschen, straten, lichten, bofte hij inderdaad. 'n Pas beginnend patroon in 'n buitenwijk nam 'm voor acht Mark in de week mèt kost en inwoning. Hij was 'r. Vierhonderd Mark in 't jaar leek 'n wònder... Vuile kinnen waren vuile kinnen - de heele, làchende wereld door.
De eerste weken bleven 'n beetje vreemd. Als de
| |
| |
zaak om negen gesloten werd, zei de patroon: ‘Je mag rustig 'n uurtje gaan wandelen, Erich...’
Dat dee-ie dan wel, maar na 'n kwartier was-ie weer terug, zich bij den weg vervelend, geen moed hebbend voor te lange wandelingen in de eindelooze straten.
‘Erich, jongen, waarom profiteer je niet van je vrijen tijd?’, knorde de jonge vrouw, z'n avondboterhammen klaarzettend.
't Had met tante's oorvijgen vergeleken, den schijn van hartelijkheid, al begreep-ie dat de twee menschen 't niet zoo bijzonder prettig vonden nooit 'ns alléén te zijn. Verlegen-kouwend at-ie 't brood en vóór tienen zei-ie ze goeien nacht. Dan moest-ie z'n schoenen uittrekken, om door hun slaapkamer heen in de zijne te komen. 't Was 'n kleine woning: huiskamer, slaapkamer en daarnaast, zonder deur naar de gang, 'n smalle rommelkamer, waar de patroon z'n voorraad winkeldingen bewaarde en waar onder het bed de kolen leien. 'n Andere slaapgelegenheid voor den bediende was er niet - Erich was 'r best mee tevreden. Nog nooit had-ie zoo'n lèkker bed gehad. 't Eenig-ongezellige was 't naar kooi gaan en 't opstaan. 's Avonds lei de kleine Ursula, 't dochtertje-van-drie, te slapen, mocht niet gestoord worden - 's morgens kon-ie niet van z'n kamer af, voor de patroon de deur open dee. Dan zat Ursula in 'r ledekantje te spelen, en de vrouw van den patroon hield de dekens over 'r hoofd getrokken, tot de bediende de kamer door was.
‘Als de zaak opneemt en 'r niet te veel concurrenten bij komen,’ redeneerde de patroon: ‘zoek ik 'n nieuwe
| |
| |
woning met 'n vrije slaapkamer voor jou - voorloopig moet je je behelpen’.
‘Voor mij hoeft u 't niet te doen’, antwoordde Erich verlegen: ‘ik heb 't best!’
Dat meende-ie. Nog nooit na den dood van vader en moeder had-ie zich zoo behaaglijk en rustig gevoeld, had-ie zoo stevig en veel te eten gekregen. Soms kwam-ie na tienen thuis, meestal kroop-ie vroeg in 't bed boven de kolen, lei bij 't licht van 'n eindje kaars stuiversromans te lezen, die-ie van z'n fooien kocht. O, de heerlijkheid van de bloederige moord- en doodslag-avonturen, 't na liggen droomen bij de laatste woorden van 'n hoofdstuk...
Zoo werd 't Ouwejaarsavond. Tot bij negen waren ze bezig geweest, laatkomers helpend en den boel voor Nieuwjaarsdag klaar zettend. Toen zaten ze met de schoonmoeder van den patroon en 'n broer van de juffrouw in de opgeruimde huiskamer. 't Was van 'n huiselijkheid, 'n gezelligheid, dat je oogen 'r bij zwommen. De kaarsjes van den Kerstboom brandden, de lamp, met 'n nieuw gloeikousje, bevroolijkte 't tafelzeil, de koppen en schotels, de Berliner Bollen die zoo uit de sneeuw leken geraapt, 't lachend gesuis en geplof van 't kokend water voor de punch. De patroon dampte rookwolken, de broer van de juffrouw, die bediende in 'n zaak van fijne vleeschwaren was, bezoog z'n sigaar of-ie in brand stond - hij zelf, in 'n hoek van de kamer, omdat 't ongewone, vele licht 'm hinderde, lurkte van een sigaar met 'n bandje, die-ie van den rijksten klant van de zaak voor scheren en knippen
| |
| |
cadeau had gekregen. Eerst bij half elf schonk de juffrouw de eerste glazen vol. Op Ouwejaarsavond moest je niet te vroeg beginnen, omdat je zoo lang den tijd had - en omdat punch vuil-koppig kon zijn.
Doodelijk-voorzichtig, bang z'n lipspitsen te branden, slurpte Erich van zijn glas en zich verkneukelend in de warmte der kamer, sprak-ie enkel als ze 'm vroegen. Z'n heele aandacht was bij de bewegingen der jonge patroonsvrouw, die monter van de kamer naar 't keukentje liep - 't keukentje, waar de goddelijk pan met karper en bier te pruttelen stond. Dat zou 'n smulpartij worden, 'n koninklijk maal, zooals-ie bij tante, die op Ouwejaarsavond met de kippen op stok ging, niet één keer meegemaakt had. De punchgeur doortrok de kamer, dee de mannen uitbundig praten. Ze hadden 't over de politiek, den laatsten sensatie-moord, de voorvallen in de buurt. Soms als de broer van de juffrouw, die moppen vertellen kon, om je bij dood te lachen, loskwam, schaterden ze allemaal zoo, dat de patroonsvrouw verschrikt aan de slaapkamerdeur ging luisteren, om te hooren of Ursula niet wakker geworden was. Soms vertelde de moeder dingen uit 'r jeugd, hoe ze eens in 'r leven in 'r ééntje bij den Kerstboom had gezeten, omdat 'r man gestorven en 'r zoon toen ver weg was geweest, hoe ze dien avond nooit zou vergeten. Maar dan rammelde de broer van de juffrouw 'r weer 'n beste mop boven op, lachte Erich, dat 'm de tranen uit z'n oogen liepen. Bij 't tweede glas punch begon-ie zelf druk te babbelen, z'n bleuheid vergetend, dichter z'n stoel onder de lamp trekkend, driester van gebaar. En omdat
| |
| |
ze allemaal lachten om z'n ranselende tante, die nou wel z'n opvolger om de ooren zou slaan, omdat ze niet zonder oorvijgen kon leven, werd-ie grootemansachtig vrijpostig, sloeg aan één stuk door, zat met lichtende oogen en 'n roode kleur vlak bij de lampekap, de eene sigaar na de andere te belurken.
Toen dekte de patroonsvrouw de tafel, droeg ze den karper-in-bier aan, die ploffende dampkrinkels naar 't gloeikousje barstte, en gulzig om die ongewone lekkernij toeschuivend, schransten ze zonder haast 'n woord, tot enkel de graten in 'n schraal sausje eenzaamden.
‘Hè! Hè!’, zuchtte de patroon, z'n vest losknoopend, omdat-ie 't 'n beetje benauwd had gekregen.
‘Verdikkeme,’ kreunde de broer van de juffrouw; ‘ik heb me in 1907 voor 't laatst zoo zát gegeten, dat 1908 me tweemaal zoo dik vindt!’ En hij probeerde 't gesprek met grapjes op te houden. Maar dat lukte niet. De wijzer van 't klokje, zorgvuldig gelijkgezet, stond op zeven minuten voor twaalf. Om beurten keken ze eens naar 't nerveus tikkend ding aan den wand, en 'r kwamen gapingen in 't gesprek ‘als de gaten in versche Schweizer kaas’, lachte de broer, die zelf om de halve minuut naar de klok keek.
‘Nou vul 'k de glazen nog 'ns kinderen,’ zei de patroonsvrouw: ‘om 't nieuwe jaar vroolijk in te gaan!’
In 'n zonderlinge, vreemde, vijandige stilte goot ze heet water op de punch - toen, ineens, nog voor de klok had geslagen, dreunde buiten 'n zwaarmoedig geluid, èn of 'r 'n ongeluk in de straat gebeurde, of iemand overreden
| |
| |
werd, of 'n paard op hol, joelde 'n geschreeuw en geroep door de nachteenzaamheid, dat Erich gejaagd van z'n stoel opsprong.
‘'t Beste in 't nieuwe jaar!’, zei de patroon z'n vrouw omhelzend. De broer had 't venster opengesmeten, stond al op 't kleine balkon. De koude wind blies 't kamertje in, dee de lamp zachtkens dansen, drong de geluiden van buiten sterker in Erich's ontruste ooren. De doffe slagen van de torenklok dreunden, gromden, verstierven als 'n droefgeestig, bespeeld kerkorgel - in de straat gilden kinderen ‘Prosit Neujahr!’ - van de balkons aan de overzij, waar de buren in hoopjes tezaam hokten, riepen ze ‘Prosit Neujahr! Neujahrrrrrr!’ - overal, overal zag je verlichte kamers, brandende lampen, gedekte tafels, overal hadden ze de gordijnen weg geslagen, schreeuwden ze gul en hartelijk ‘Prosit Neujahr!’ ‘Prosit Neujahr!’.... 't Was 'n kreet met duizend echo's, 'n roep eindeloos en ontroerend, of je plots in de heele straat, in de heele stad, vrienden, bekenden, had gekregen, of je familie van iedereen was geworden...
‘Doe nou de balkondeuren dicht,’ zei de schoonmoeder kouwelijk, ‘we worden allemaal ziek!’
‘Kom 'r in Erich!’, riep de patroon: ‘jij ben 'n lid, nog niemand heb je 'n goed jaar gewenscht!’
Lichtschuw stapte de jongen de kamer in. Met bevende lippen probeerde-ie wat te zeggen. Maar in 't eerste woord bleef-ie steken, en verlegen, bang voor de raarkijkende menschen, begon-ie krampachtig te snikken.
‘Hoe hebben we 't met je, jongen,’ zei de patroonsvrouw:
| |
| |
‘heeft 'n sterveling je wat gedaan da-je de pret gaat verstoren...’
‘Ken ìk 't helpen?’, hakkelde Erich, zonder iemand aan te zien: ‘dat hoor 'k voor de éérste maal uit die ramen - 'k ben d'r van geschrikt...’
‘Hahaha!’, lachte de broer van de juffrouw luidruchtig over z'n pons heen: ‘daar grient zoo'n schaap bij! Gaat 't bij jullie dan anders?’
‘Bij ons schièten ze - roept niemand ‘Prosit Neujahr!’, praatte de jongen haperend. 't Eerste kwartier bleef-ie stil, zat-ie met dikke rooie oogen in z'n stoel. Toen, punch slikkend, werd-ie opnieuw uitgelaten, voelde-ie zich overzalig, kiplekker, als 'n pierewaaier zoo zeker, had-ie ze allemaal kunnen zoenen, die hartelijke, engelachtige, Berlijnsche vrienden, vrienden, vrienden... Hier in 't lolligheet kamertje, waren ze z'n vrienden, z'n vertrouwdenvan-járen, hadden ze gezichten die-ie al voor eeuwen gezien had - en bùiten, bùiten, nou de heele straat door de open ramen ‘Prosit Neujahr!’ had geschreeuwd, mosten 't allemaal bèste, bèste menschen zijn... Berlijn 'n droom... Om van te smullen...
Bij tweeën liep-ie op z'n kousen door de slaapkamer van den patroon naar z'n bed boven de kolen, zaligjes-lachend - met dwazig-stappende beenen...
Doch den volgenden morgen daagde het Ontzettende.
Drie-, viermaal klopte de patroon, zelf miserabel-katterig, aan de tusschendeur. Suf, willoos, met barstende koppijn en 'n door de gemeene punch gebroken lichaam, te heesch
| |
| |
om te praten, kreunde Erich dat-ie niet op kòn staan, dat-ie zich doodziek voelde. Tot twee uur moest de patroon de klanten alleen helpen. En omdat-ie in die zenuwachtige nieuwjaarsdrukte 'n paar maal 'n klant jaapte, vloekte ie als 'n ketter toen-ie eindelijk boven kwam. Nooit, nóóit liet-ie die aap-van-'n-jongen meer 't ouwe-en-nieuwe meevieren... Zóó'n belabberden morgen had-ie nog niet gehad.
Bij vieren - of 't niet welletjes was - kwam 'n boodschap van 't politiebureau... Tante begon zich te roeren... Dat ging zóó maar niet met 'r neefie... Of Erich an wou loopen bij den commissaris...
Dien dag, zonder 'n brok te eten, bleef de jongen onder de veilige, schuttende dekens, grauw-van-rampzaligheid, ingekankerd vijand van iéder...
|
|