Een wereldstad. Berlijnsche impressies en schetsen
(1908)–Herman Heijermans– Auteursrecht onbekend
[pagina 135]
| |
Eerste verovering.Gister, Zondagmorgen, ben 'k met Minnie in Friedenau 'n loopje gaan doen. En gister heb 'k bij 'n Berlijnsche de eerste verovering gemaakt. Het was een grijze, melankolieke dag, met 'n vlakken, op de daken schorenden hemel - in de bijna verlaten straten stonden de boomen met onbewogen, zwarte, bladerlooze takken, of ze nooit meer tot leven zouen komen. Toch deed de rust dier uit de straatsteenen opstootende fonteinen, in haar vluchting verstard, door een norsche hand gegrepen - als iets blijmoedigs aan. Er is zoo weinig groen in de huizenvolte van Berlijn - 'n Hollander, aan water en boomen en struiken gewend, loopt zich al genoeglijk op te warmen bij de gedachte, hoe 't in de lente zal zijn, wanneer de takken bloesems en loof botten en de vierkante kuilen der stoepen, tusschen het egale asfalt in, feestlijk zullen rumoeren naast de massieve gevels... In 'n groote stad kan nooit genoeg groen zijn. Hoe meer groen - hoe meer vreugde die ècht is, echter dan de kermis van licht en drank in koffiehuizen, welke tot diep in den nacht bevolkt blijven. | |
[pagina 136]
| |
Waarom klitten de menschen in ‘Cabarets’, den morgenschemer wachtend - waarom moeten ze in vermoeide stemming worden ‘bezig gehouden’ - waarom zou de man voor gek worden versleten, die voor ‘greatest attraction’ midden op den dag, ergens in 't rijpe groen, bij 'n malsch zonnetje, in de open lucht, z'n medeburgers geestelijke genieting wilde afstaan? Er zal 'n tijd komen, dat kunst en gezonde vroolijkheid den nacht zullen schuwen, om bij zonlicht, frissche lucht en voorjaarsweelde inniger op te leven, 'n tijd dat niet alleen voor verkeer en hùizen, hùizen, maar óók voor pleinen met bloemperken en struiken onteigend zal worden. Al wandelend, 't warme handje van de ‘kleine Holländerin’, zooals de kinderen van de straat haar beginnen te noemen, in de mijne, overwoog 'k deze oudbakken dingen, toen 'n kabouter, 'n aardige kleuter, naast ons kwam kuieren. Ze had een bleek stadsgezichtje, brutale zwarte oogen en 'n grappig mondje, door de wisselende melktanden zoo leeg en zoo oud als dat van 'n besje. Gehard tegen de buitenlucht, liep ze met 'r bloot hoofdje, en twee lange zorgvuldig-gesnoerde vlechtjes, bij de roode lintjes tezaam geveterd, dribbelden op haar rugje bij elk van de rappe pasjes. ‘Goeien dag,’ zei ze, of ze ons jaren kende - en dadelijk had Minnie's pop, op de tentoonstelling bij WertheimGa naar voetnoot1) gekocht, 'r gespannenste aandacht. | |
[pagina 137]
| |
‘Dag!’ zei mijn dochter blij. De twee schenen mekaar te kennen. ‘Wat 'n mooie pop’, babbelde de Berlijnsche: ‘mag ik 'r àndere hand vasthouen?’ ‘Als 't voor pàppa mag, wat pàppa?’ zei de ‘kleine Holländerin’ - in allergebrokenst Duitsch. ‘Natuurlijk,’ knikte pappa - glimlachend bij de gemoedelijkheid der kinderen. ‘Ben jij de vader?’, vroeg de kleine, kittige meid, één hand aan de pop, één stevig gesloten om 'n stukje papier. ‘Ja - die ben ik’. ‘Ben jij óók Hollander?’. ‘Jawel - en u?’ ‘Ik ben van hier... Loop jij 'n eindje mee? Ik mot voor moeder na den vleeschhouwerGa naar voetnoot1)...’ ‘Als 'k mag - graag. Hoe heet u?’... ‘Ik heet Edith - maar jij hoeft geen u tegen me te zeggen - ik zeg tegen jou toch óók jij...’ ‘O - dank je - ik vond 't van mijn kant 'n beetje vrijpostig bij de eerste kennismaking...’ ‘Jij mag gerust jij-en - ik jij met je dochter ook...’ ‘Goed, Edith...’ We staken de straat over, recht op den winkel van den slager toe. De twee dreumesen, precies even groot, allebei met 'n verliefd-genepen handje om de armen der opzichtige pop, babbelden resoluut-weg met elkaar - talen aanhoo- | |
[pagina 138]
| |
rend, die ze nauwelijks konden begrijpen, toch bij intuïtie snappend wat ze mekander duidelijk wouen maken. De menschen keken 'ns lachend om - in de dampige grauwheid der straat door de zonnige gezichtjes der kinderen opgemonterd. Zoo kwamen - wij drie - bij den slager. Edith liet de pop los, maar bang dat we er vandoor zouen gaan, zei ze met nadruk: ‘...Wil jij asjeblief blijven wachten?... In twee seconden ben 'k klaar...’ 't Geld wikkelde ze uit het balletje papier, schoof parmantig 'n juffrouw met 'n karbies voorbij, deed 'r bestelling. Dat gaf dadelijk misbaar van gróóte menschen. ‘Heb u m'n longGa naar voetnoot1) bewaard?’, vroeg de juffrouw, die van alles scheen ingeslagen te hebben - 'r karbies was zoo gezwollen als de buik van 'n vol-geschransten jongen hond -: ‘de long, waarover ik gister...’ ‘Nee juffrouw - ik ben de eerste geweest - twee ons lappies, slager!’, zei de nieuwste kennis vinnig. ‘Ik was de eerste, aap-van-'n-meid!’, sprak de juffrouw nijdig: ‘heb u m'n long, slager?’ ‘Nou en ik laat me niet opzij dringen - twee ons lappies...’, hield de dreumes voet bij stuk. ‘Daar,’ lachte de slager, 'r waarachtig vóór de juffrouw, die om long kwam, helpend - en 'n paar bloederige brokken rolde-ie in 'n stuk ouwe krant. | |
[pagina 139]
| |
‘Dag!’, riep Edith en met 'n zet was ze terug - geen oog had ze van ons en de pop afgehouden, terwijl ze aan 't opspelen was... Nu, de poppenhand opnieuw vattend, stapte ze met 'n piendere zekerheid, of ze zich door niemand wat in den weg zou laten leggen. ‘Hoe oud ben je?’, vroeg 'k verwonderd. ‘Vorige maand zes geworden’... ‘Zes?’ ‘Ja - is dat zoo'n wònder?’ ‘En mag je zoo maar alléen boodschappen doen?’ ‘Natuurlijk - denk je dat ze me zullen stelen?’ ‘Stelen, nee... maar je moeder...’ ‘Moeder is ziek,’ viel ze me in de rede: ‘al twee weken...’ ‘En je vader - wat dóét die?’ ‘Niks - die is dood’... ‘Zoo,’ zei 'k, 'r aankijkend, terwijl ze naar de blonde poppepruik boog. ‘Ja,’ praatte ze rustig: ‘...toen ik drie was - jammer dat moeder ziek is - d'r zal nou wel niks van 'n krans op BusstagGa naar voetnoot1) kommen... Ho!... Dáár wonen we - achter op de binnenplaats... Blijf-ie wachten? 'k Mot zéker, zéker méér boodschappen doen’... Dat hoefde ze niet zoo stevig te verzoeken, want de eigen dochter, dol met de vriendin van wie ze geen woord verstond, hield me op de plek vast. | |
[pagina 140]
| |
Er waren leelijker binnenplaatsen in Berlijn. Het gras stond nog fleurig-groen en de blaren van wat lage struikjes schrompelden gelend aan de takken. Heen en weer kuierend, werden we door verschillende buren begluurd, menschen uit de kleine ‘Gartenhaüser’, die 't geschildwacht van den meneer-zònder-snor, duizend tegen een de een of andere verloopen komiek, niet begrepen. Lang duurde 't niet. Met de vlechtjes als aaltjes zoo dun achter zich aan slierend, stoof Edith de plaats op. ‘Nou da's lief van jùllie!’, riep ze verheugd: ‘'k dacht da-je vort was - 'k mot nog twee boodschappen - 'n briefkaart op de bus - en petrolie halen bij de kruidenier - hou jij de briefkaart, anders kommen d'r vetvlekken op! Je heb toch geen vuile vingers?’ Ik overtuigde haar dat ze behoorlijk gewasschen waren - zij, met 'r levendige oogjes, lachte goedkeurend. Toen kreeg 'k de briefkaart, beduimeld, en met potlood op zùlk een wijze bekrabbeld, dat het papier overal deukjes en bobbels had. Dicht bij de bus - de kinders babbelden er in haar taaltje op los - deed 'k 'n gemeenheid - làs - las de paar regels. 'n Vrouwehand die op 'r bed, steunend op de deken, gecorrespondeerd had. 'n Briefkaart met wat onnoozele woorden. 'n Tragedie zonder voetlicht en toeschouwers. 't Eérste Berlijner huishouden, waarin je binnen keek... ‘Lieve zuster. Sinds veertien dagen moet 'k voor de oude kwaal 't bed houden, en dezen keer zal 't langer | |
[pagina 141]
| |
duren. Kan niemand me komen helpen? Edith doet haar best, maar alleen kan ze niet àlles af. Ik schrijf dit op mijn bed. Hartelijk gegroet - je...’ De kaart was voor 't zuiden van Duitschland - ergens. ‘Wat kijk je?’, vroeg Edith wantrouwig: ‘doe 'm 'r in!’ ‘Daar gaat-ie al,’ zei 'k, 't bleek stads-gezichtje in de wangen knijpend. Klak - klak - klak - klonken de vier kindervoetjes - en de pop, gekleed als 'n demi-mondaine, bloot halsje met kant en rood-gesminkte koonen, bungelde tusschen ze in. ‘Waar heb je 'r gekocht?’, vroeg ze. ‘Bij Wertheim, - weet je waar Wertheim is!’ ‘Da's ook 'n vraag!’, zei 'r schelle stem: ‘wie of dàt niet weet! Ken wel merken dat jij 'n Hollander ben! Waar leit dat - Holland?’ ‘Diè kant uit,’ wees 'k, op goed geluk af. ‘O,’ zei ze, of ze 't zóo begreep; ‘en loopen daar àl de heeren zonder snor?’ ‘Nee’... ‘Waarom jij dan wel?’ ‘Nou zoomaar’... ‘Wat doe jij voor de kost?’ ‘Schrijven...’ ‘Schrijven?... Schrijven?... Wat verdien je daarmee in de week?’ ‘Genoeg om af en toe 'n pop te koopen,’ zei 'k ont- | |
[pagina 142]
| |
wijkend: ‘en voor jou schiet 'r morgen óók een over - als de winkels open zijn...’ ‘Jok-ie dat niet?’ ‘Heusch niet...’ ‘Dan vind ik jou 'n èrg, èrg lieve man - maar dan moet 'k eerst an moeder vragen of 't màg...’ ‘Moet dat?’... ‘D'r loopen hier mannen rond, die kinderen lekkers en speelgoed geven - en ze dan met messen steken - ik hou èrg van je - maar 'k moet 't eerst vragen...’ ‘Heel verstandig, Edith...’ ‘Ga je mee na binnen bij den kruidenier?...’ ‘We zullen hier blijven staan.’ De poppe-arm hing neer - driftig stapte 't kleutertje den winkel in. Weer vingerde ze daar 'n papierpropje los - voor 't verliezen van 't geld - en stond op de teenen, om te kijken of ze de volle maat kreeg. Dan, voorzichtige pasjes nemend, om niet te morsen, kwam ze bij ons, greep de poppehand, waar ze verliefd op was, liep schuin-gebogen, de kan dicht op 'r heup, om 'r evenwicht te bewaren. ‘Hij is zwaar, hoor!’, zei ze zwak-hijgend. ‘Geloof 'k niet,’ lachte 'k: ‘laat 'ns voelen’... ‘Zal je niet meevallen,’ verzekerde ze, 't glimmend hengsel overreikend. ‘'t Schikt nog al,’ lachte 'k weer: ‘loop maar door - ik hou 'm zoolang wel...’ ‘Nee - dat stáát niet voor de menschen - ze kijken je nou al na,’ zei ze verlegen. | |
[pagina 143]
| |
‘Dáar wennen we an,’ suste 'k. ‘Nee toe nou!’, hield ze vol: ‘en je draagt 'm zoo onhandig - 't kost geld hoor!’ ‘'k Mors nog geen druppie,’ zei 'k overtuigend: ‘'k haal elken dag zèlf petrolie voor m'n huishouden’... ‘Wat 'n gek land is dat Holland!’, begon ze te hoonen - maar de poppehand hield ze weer vast -: ‘heeren zonder snor, die op Zondag zèlf met de petroliekan loopen...’ En ze was niet de eenige die 't dacht - er waren er in de straat, die met 'n tikje meelijden en spot 't rare geval nakeken. Den hoek om en wat huizen en de binnenplaats was er. ‘Jammer,’ zei Edith: ‘vreeselijk jammer - d'r zijn geen boodschappen meer - en 'k heb geen tijd - 'k mot nog zoo'n bóél doen - Loop-ie morgen wéér op en neer?’ ‘Afgesproken.’ ‘En doe je 't dan? Doe je 't vast en stellig - en een precies zoo? Ook van Wertheim?...’ ‘Net dezelfde - als je moeder 't goed vindt...’ ‘Hou je me niet voor de gek? Nee? Om elf uur dan?’ ‘M'n hand 'r op.’ ‘Als je 't doet - àls je - dan vind ik jou zóo lief - zóó lief...’ 'n Sterkeren climax kreeg ze niet te pakken. Met de petroliekan liep ze de trap op - wij, m'n dochter en ik, wandelden de straat af, de zwarte boomen langs tot de huizen in aanbouw. |
|