Een wereldstad. Berlijnsche impressies en schetsen
(1908)–Herman Heijermans– Auteursrecht onbekend
[pagina 126]
| |
Jachtavontuur.Het jachtseizoen is geopend. Echte hazen, met huid en al - zònder huid is 't alibi voor de poes - hangen voor kruideniers- en andere winkels en in de restaurants smulpapen ze van adellijk wild met gepeperde sauzen. Kortom - voorwaar: kòrtòm, daar 'n ièder het weten en ruiken kan - het is de tijd der jacht - en in deze sport-periode ben ik sinds 'n week in Berlijn. Beste menschen, schrikt niet! Er volgt geen impressie, geen reeks merkwaardige indrukken, geen ontleding van een groote stad door 'n vreemdeling, die voor de vuist analyseert - deze heele week heb 'k spijkers in harde muren krom-gemept, om de kamers gezellig te maken, ben 'k aan 't sorteeren van ongemeen-belangrijke littéraire papieren geweest, heb boodschappen in de buurt gedaan, om me te laten scheren, om postzegels te koopen, om sigaren in te slaan, om altijd door nieuwe spijkers uit te zoeken, enz. Wanneer Maeterlinck naar Berlijn komt, of Björnson, of 'n ander - worden ze na 'n paar uur geïnterviewd, wéten ze 't al - het - hoe hun geestelijk en lichamelijk | |
[pagina 127]
| |
leven zich tot de groote stad verhoudt. Ik weet nog niemendal. Ik sta maagdelijk tegenover den stortvloed, ben welgerekend drie uur uit geweest - van den barbier naar de post - van de post naar den spijkerhandelaar, die me voor maniak verslijt, omdat ik zulke hoeveelheden krom sla - van den spijkerhandelaar naar de politie, om m'n pas, m'n stadhuisboekje, m'n middelen-van-bestaan te laten controleeren. Neen, ik heb nog geen schaduw van 'n impressie. M'n doen en bewegen, sinds de vorige week in Holland, is bijna onveranderd. Aan de overzij buren, beneden buren, boven buren. De kruidenier neemt statiegeld voor de flesschen bier, zooals bij ons. De waschrekening is niet zuinig, zooals bij ons. Zonder contant geld geen brood, geen vleesch, zooals bij ons. Links en rechts, schuins-over en achter fatsoenlijke burgers, zooals bij ons - en over 'n veertien dagen ben 'k op de hoogte van wat er in de straat voorvalt, zooals bij ons. Dichters en prozaschijvers, die door de wereld trekken, met peinzende oogen waarnemingen doen, plegen in hotels te wonen - hier 'n dag, daar 'n week, en de schoone observaties van land en volk bestormen hun ‘dagboek’. Deze uitverkorenen trekken als zwaluwen rond. Ik, helaas, kwam nog niet verder dan de eene, bepaalde Berlijnsche staat - mijn dagboek zou blank zijn gebleven, blank van letterlijk alles, als 'k niet mèt m'n vrouw, mèt m'n lekkere dochter en mèt de juffrouw een spannend avontuur had meegemaakt... Beste menschen, ik ben er nog zóó vol van, dat 'k aan geen drama, geen literatuur, geen kunst kàn denken | |
[pagina 128]
| |
- 't welk voor 'n man die vroeger met zware gedachten opstond en met enkel ontwerpen bedwaarts ging, iets beteekent. Het eenige wat me momenteel intresseert is Rusland in Berlijn. De Russen. De Russen. Niet de Russen van de Doema, niet de Russen van de Beurs met hun schokken naar beneden, niet de Russen als Gorki en Tschaikowsky, niet de dagschuwe Russen uit hun vaderland verjaagd en de uren tellend, om terug te keeren - maar de echte, levende, kwaadaardige àndere, die ik eerst dezer dagen voor het eerst van mijn schrijversloopbaan leerde kennen - en waartegen wij vader, moeder, kind, juffrouw, met heldenmoed aan het vechten zijn gegaan, dat het lijken regende, als in een melodrama met 'n dozijn marqués en belaagde onschulden. Ware een dagbladschrijver in die onstuimigheid van moord en doodslag tot me gekomen - ik zou over niets anders gepraat hebben - over geen teleurstellingen, hopen, angsten - ik zou het woord Rus niet uit mijn hersens hebben kunnen kwijtraken. En zelfs zoo zitten de ellendelingen me nu nòg dwars, dat ik bij 'n piepende deur of 'n geschel in de gang verschrikt omkijk of er weer 'n moord moet geschieden. Beste menschen, als deze aanhef 'n weinig verward klinkt, moet ge het op rekening van het geval boeken - ik heb nog nimmer gejaagd, nog nooit gemoord, nog zelden 'n geweer in de verontwaardigde handen gehouden... Het begon zoo. Den avond van mijn aankomst zeide de juffrouw: ‘meneer - daar gaat 'r een!’ En haastig slierde ze de rokken omhoog. | |
[pagina 129]
| |
‘Wat?’, vroeg 'k, de heldere keuken bewonderend. ‘Zoo'n groot beest - vlak bij uw voeten!’ ‘Maak je daarover zoo'n drukte?’, sprak 'k bukkend, en het beest, dat er wezen mocht, mikte 'k in 'n glas. Ik hou van kevers. In mijn jeugd heb 'k ze verzameld en keurig aan spelden geregen. Heele doozen van de zeldzaamste soorten coleoptera bewaarde 'k met de genegenheid van 'n geleerde. 'n Dagje ouder vergeet je je algebraïsche formules, je astronomische berekeningen, je scheikundige wetten, je biologische en andere wetenschappen - en van de honderd keversoorten, die je bij name wist, aan schilden, sprieten, vleugels herkende, heb je nauwlijks 'n verzwakte herinnering. Welk een buitengewoon najaarsweer, overwoog 'k, het dier - van méér dan drie lettergrepen lengte - naar mijn werkkamer nemend - welk een zachte nazomer, dat de kevers nog in de huizen vliegen, en het schoon beestje, waarlijk welgevormd en gracieus, bij de lamp bekijkend, meende 'k een rozenboktor of een graafkever te aanschouwen. Het is een genoegen zich met de wonderen der natuur bezig te houden. Alles in en aan de natuur is opmerkelijk, buitengewoon, mysterieus. ‘Dit kunstzinnig geschapen diertje,’ peinsde 'k bij de lamp: ‘durft zich niet van angst te bewegen - hoe gaarne zou ik wenschen te weten wàt er thans in hem of haar omgaat - wat hij of zij bij den fellen schijn der kunstmatige zon in mijn kamer overweegt. Het gansche leven, met zijn geworstel en gevangenschap manifesteert zich in dit glas. | |
[pagina 130]
| |
Wij zijn allen in meerdere of mindere mate opgesloten diertjes achter een glazen wand...’ Enzoovoort. In de stilte van het huis zou deze supérieure gedachten-stijging tot de natuur, die altijd geweldig is, haar loop hebben voortgezet, zoo in de keuken geen storende geluiden, snerpend of een onheil gebeurde, hadden geklonken. De deur bonsde open - en ditmaal uit twéé monden, kreet de philosophie-verjagende noodroep, dat er wel 'n dozijn van die afschuwelijke, smerige beesten rondkuierden, dat er drie op 't koude vleesch waren gekropen, dat er onder den oven 'n nest scheen te zitten. Nu is er onder het levend gedierte op de wereld zelden iets afschuwelijks - nog minder smerigs. Alles heeft door de geboorte recht op bestaan. 'n Vlieg is prachtig - 'n spin, die menig mensch niet zièn kan, is subliem - tot zelfs de vloo, met 'r springvermogen en intellect, mag door 'n dènker niet gedood worden. Maar van al het goede kun je teveel krijgen - en 'n teere kanarie zelfs wordt 'n heftig-bijtend dier, als ze in 't nest bij de jongen zit. Welnu, mee naar de keuken gaand, waar zoo pas het gas opgestoken was, voelde 'k me een weinig uit m'n gewone doen - zachtzinnig, behalve in polemische gebeurtenissen - toen 'k het kuierend dozijn der bewonderenswaardige dieren met 'n handige vingerbeweging bij den collega in het glas had gekieperd. Het begon een collectie te worden. ‘Morgen,’ zeide ik tot de maagd, die er bleek bij | |
[pagina 131]
| |
geworden was: ‘koop ik bij mijn vriend, den spijkerhandelaar - als-ie ze heeft - 'n pak insectenspelden - en dan laat ik de bijzondere sorteering aan 'n professor van onze kennissen zien. Je kunt nooit weten welke curieuze vondst we gedaan hebben...’ Het drinkglas, met een bordje er op, werd in de kamer gezet, die er plots ongewoon-geleerd uit zag. Boeken alléén bereiken dat niet. Boeken heeft zoo wat ieder. Coleoptera in een studeervertrek, hum!, behooren tot een minder voorkomende mise-en-scène. Jammer dat er geen bezoek kwam...
Doch den volgenden morgen schoof een wolk over de woning. De behanger had nog het een en ander te knutselen - de gasfitter werkte - ook de verver. In de dictionnaire had ik het woord ‘kever’ opgezocht - de gewóónste woorden zijn meestal in een vreemd land uit je geheugen weg - probeer het met ‘notenkraker’, ‘kurkentrekker’, ‘schroevendraaier’ in de moderne talen! - in de dictionnaire had 'k ‘Käfer’ gevonden - en nu met de blijmoedigheid van een ontdekker, liet 'k het glas met de zeldzame schildvleugeligen, die tegelijk met den mensch op den zèsden dag der schepping op aarde verschenen, aan den behanger en aan den gasfitter en aan den verver zien. ‘Da's beroerd,’ zei de behanger: ‘dat zijn SchwabenGa naar voetnoot1) - daar ken u plezier van hebbe...’ | |
[pagina 132]
| |
‘Schwaben en Russen...,’ zei de gasfitter, met 'n heelen nimbus rimpels om z'n neus. ‘Russen,’ herhaalde de verver, met 'n grijns op z'n gezicht omdat 'k als ex-liefhebber van torren en kevers de verzameling zoo keurig op m'n schrijftafel etaleerde. In den mond van het volk leeft alles uit het verleden - folklore! - vele namen van bloemen en dieren, die wij bijna niet weten, heeft de massa thuisgebracht. Zij stonden als kenners tegenover het glas met de diertjes van drie-lettergrepen-lengte - ik maakte geen bepaald schitterend figuur. Toen, om me te orienteeren, om me beter in mijn schoenen te bewegen, sloeg 'k het Boek-dat-alles-weet, het Boek-van-den-tijd, dat menig leeg hoofd aan eindelooze wetenschap helpt, het onmisbaarste Boekder-boeken, op - den nieuwen Lexicon. En toen 'k gelezen had van ‘Schwaben’ en ‘Russen’, die tot de albinos behooren: ‘ein lichtscheues Insect, mit roten, gegen das Tageslicht sehr empfindlichen Augen’ - voelde 'k me alleronaangenaamst ontnuchterd. Een woning met derden, vierden, vijfden is wel te bewonen - maar een normaal wezen heeft zelden gemeenschapsgevoel in diè richting. 'n Paar avonden maakten we in de keuken jacht op de indringers, staken onverwacht gas op, overvielen ze - ditmaal niet met de lusten des weetgierigen, doch met de slechtste instincten die 'n gekweld mensch kent. We vonden ze op weg naar onze eigen duur-betaalde voedselen, bij de bierfleschjes, de klieken - we kropen op handen en voeten om de rakkers, die beslist gemeten | |
[pagina 133]
| |
zoo groot zijn: èn grooter, te verpletteren, we stapelden lijk bij lijk, stuiptrekkenden bij stuiptrekkenden - het hielp geen zier. De kinderen en kindskinderen tot in het vierde en vijfde geslacht, drongen van onder den gemetselden keukenoven naar binnen. Soms zag je een hoofd verschijnen, zooals in de ‘Beethovensaal’, wanneer 'n solist z'n entree maakt - wèg was 't voor je losmeppen kon. Het was niet alleen 'n plaag, ook 'n onappetijtelijk vertoon. Elke saus bij 't vleesch is of kan goed zijn - niet die met 'n ‘Rus’ er in. Ik telephoneerde 'n advocaat - waar zou iemand zònder advocaat kunnen léven? - deze zeide dat de wet wel optreedt tegen ‘wat jeukt’, maar geen straf kent tegen zoo òngevaarlijke dieren als ‘Schwaben’ en ‘Russen’, die daarenboven in 90% der Berlijnsche keukens voorkwamen. Dàt was een troost. Gedeeld leed is niet zoo zwaar te dragen... Als anderen het dier als huisdier duldden, hadden wij als vreemdelingen geen recht zwaar op de hand te blijven.
We lieten om een ‘Kammerjäger’ telephoneeren, vertelden dezen heer welke bezoekers dagelijks op onzen ‘jour’ kwamen, lieten hem den voorraad lijken zien - hij glimlachte wellevend en meelijdend, zooals een vakjager om een ‘Sonntagsjäger’ glimlacht. Met liefde ging hij in de keuken aan den arbeid, papjes van meel en phosphor onder den oven gereedzettend, vertrok zakelijk, daar zijn uren, naar hij zeide kostbaar waren - men hem elders voor schepselen der natuur, die ‘wel jeuken’ (wij boffen!) noodig had. | |
[pagina 134]
| |
Gisteravond, eergisteravond, zijn de Russen weggebleven, door den bekwamen geleerde op de vlucht geslagen. Ik heb er vannacht van - gedroomd - nachtmerrie van in drommen aanstuwende Russen, zwart en steviggebouwd, onafzienbare stoeten, heele regimenten in paradepas - de schimmen der dóóden onder den oven... Steunend riep 'k om hulp, de Berlijnsche vrienden en bekenden aanschreeuwend... Lindau liep met zijn blauwe lantaarnGa naar voetnoot1) te zoeken - Wedekind praatte troostend van ‘Frühlings-Erwachen’ - Fulda zei vroolijk, dat hij blij was niet één enkelen ‘Heimlichen König’ - Brahm lispte Ibsen's laatste woorden: ‘Integendeel’ - Reinhardt lachte: ‘Was Ihr wollt...’ - Godowsky stond te schateren - Clara Viebig sprak kalmeerend: ‘Absolve te!’... - Stilgebauer sloeg er met een ruiterzwaard op los... Met een gil werd 'k wakker, juist toen Göthe in de verte verscheen... ‘Greift nur hinein...’ en mijn dochter, blij met 'r vondst, de keuken met 'n nog levenden Rus, onder de kaasstolp, uit kwam. Mogelijk de laatste van de merkwaardige diersoort. |
|