Een wereldstad. Berlijnsche impressies en schetsen
(1908)–Herman Heijermans– Auteursrecht onbekend
[pagina 76]
| |
De man zonder neus.Op 'n middag hadden we 'm bij 't ‘Kaufhaus des Westens’ aangetroffen, 'm met moeite bepraat 'n eindje op te kuieren, om in 'n ‘Weissbier-Keller’ 'n glas te drinken. 'm Op straat 't een en ander te vragen, was onmogelijk. 'r Ging niemand voorbij, zonder den op krukken strompelenden man, met het afschuwelijk mismaakt gezicht, na te kijken. Voor den ‘Weissbier-Keller’ stond-ie angstig stil. ‘Ik zet liever eerst m'n neus op, meneer,’ zei-ie: zònder neus kan ik er niet binnengaan.’ Even liep-ie achter 'n aanplakzuil, scharrelde er met z'n krukken omheen, toen - mèt 'n neus en mèt 'n bril op dien neus - stapte-ie 't trapje af. In de stilte van den ‘Weissbier-Keller’, waar 't rumoer van 't plein in zware windselen lei, met enkel 't jonger opleven van kleppende paardehoeven over 't asfalt, en waar 'n frissche bierlucht de broeiende warmte buiten verschalkte - in de stilte van dien lagen kelder, trokken de stomp-stootende krukken een oogenblik de felle aandacht van de paar metselaars en koetsiers, die er hun Weissbier | |
[pagina 77]
| |
zaten te drinken. Maar toen de krukken tegen 'n stoel leunden, en de man zijn rug, die de rug van 'n gewoon mensch was, naar de bezoekers boog, lette niemand meer op ons. In 't scherpe, witte, door 't keldervenster binnen-hevelend licht, dat door geen zonneglansjes befleurd werd, zagen we voor 't eerst van dichtebij 't mager, verhavend lijdenshoofd. Nu de valsche neus, waarover destijds zooveel officieele schrifturen doende waren geweest, de stuitende opening bedekte, en het montuur van den bril het ziekelijk oog gedeeltelijk maskeerde, zag-ie 'r met de litteekens aan wang en hals en met de misvormde bovenlip, toch al zóo ellendig uit, dat 't je moeite kostte vragen te stellen. 't Strooien hoedje op 't hoofd, de roode oogranden in voortdurende traning, de stem heesch, bijna onverstaanbaar, vertelde-ie van z'n leven, 'n leven van noodlot en bezoeking. ‘U moet niet denken,’ begon-ie, geprikkeld door 'n paar toespelingen - en in z'n brilleglazen spiegelde 't paarsige zwevinkjes: ‘... nee, dat moet u vooral niet denken, dat ik de menschen met m'n neus bedrieg omdat 'k 'm, wil ik met koopwaar verdienen, in m'n zak steek... En u moet niet denken, dat ik tegenover den professor, die zooveel moeite voor me gedaan heeft, ondankbaar ben... Nee, meneer!... Maar als ik m'n neus draag, loopen ze me voorbij - als ik 'm niet draag schrikken ze door m'n gezicht, stoppen me wat in m'n hand, als ze me niets afkoopen...’ ‘Praat nu eens rustig uit,’ drongen wij aan, terwijl | |
[pagina 78]
| |
hij, om makkelijker te kunnen spreken, den bril van de ooren lichtte, waardoor ook de neus, die aan het montuur bevestigd was, op tafel kwam te liggen - waarlijk zulk een gewond gelaat was een gruwel... ‘Ik ben,’ zei-ie dof, en onze gêne voelend: ‘ik ben al van m'n twaalfde jaar af ziek geweest. Over de twintig jaar ben ik voor de menschen geteekend en aan de menschen overgeleverd, sinds ik m'n vader verloor. Die was “Magistrat-Sekrätar” en is aan tering gestorven. Van 't eene ziekenhuis ben 'k naar 't andere getrokken - in meer dan tien ziekenhuizen was 'k - voor lupus is geen genezing, geen genezing, meneer!Ga naar voetnoot1) ... Voor drie jaar heeft de professor m'n neus moeten wegnemen. Omdat-ie meelij met me had - omdat je 'n man, die met 'n afgereden been in 't Gasthuis wordt gebracht 'n houten been geeft - op één been ken je niet loopen - en omdat iemand met één oog 'n glazen oog toe krijgt - liet de professor - God zal 'r 'm voor zegenen! - 'n kunstneus van platina, van binnen geëmailleerd, voor me maken. En daar heeft-ie last genoeg van gehad. Zoo'n neus van platina met den bril samen, kostte over de driehonderd Mark. En dat zagen ze eerst uit de rekening, toen ik uit 't Gasthuis weg was. D'r moet duizend uit over gecorrespondeerd zijn, eer de rekening betaald kon worden ... Ik ging op 'n betrekking uit. Maar die had 'k al niet kunnen krijgen toen 'k nog 'n neus van vleesch en been had - die kreeg 'k nou heelemaal niet... Toen op 'n | |
[pagina 79]
| |
dag dat 'k niet te eten had, heb ik 't ding van driehonderd Mark, waarop de Lommerd nog geen cent schiet - kunstneuzen hebben geen waarde - in m'n zak gestoken en 't lukte. Hoe mismaakter je ben, hoe meer kans je heb ... Dat wil zeggen: gebedeld heb ik nooit, bedelen zal ik nooit... Asjeblief, meneer...’ Uit z'n binnenzak kreeg-ie 'n ouwe portefeuille, liet z'n papieren kijken. De ‘Wandergewerbeschein’ van 1906, beduimeld en verfonfaaid, bevestigde dat... ‘Der Händler J.K. wohnhaft hierselbst, wird hiermit die Genehmigung zum Handel mit Karten, darstellend Ansichten aus Berlin und Umgegend, Personen des Herrschershauses, Fest- und Gratulationskarten, gemäss Par. 56, Zif. 12. der Reichs-Gewerbeordnung erteilt.’ En de nieuwe ‘Wandergewerbeschein’ voor 1908, verklaarde hem bevoegd ‘mit Notiz-Büchern, Ansichtskarten, Bleistiften, Schuhsenkel, Wachs- und anderen Streich-hölzern, Metermaasse, Nähnadeln, Zwirn, Kinderpfeifen aus Blech, Schlüsselringe und Knöpfe zu handeln’ ... 't Stond 'r zwart op wit, officieel. Ook de ‘Beschreibung der Person des Inhabers’, op 't dokument dat hem machtigde die dingen te verkoopen, klopte nauwkeurig, pijnlijk nauwkeurig... ‘Krüppel, rechter Fuss lam, geht an zwei Stöcke, hat eine künstliche Nase und trägt eine Brille. Narbe an der linken Backe und rechten Halsseite, Oberlippe vernarbt und hoch gezogen.’ ‘Dank u,’ zeiden we, hem de legitimatie-papieren teruggevend, en 'n oogenblikje in nadenken zittend: ‘en verdient u daarmee genoeg?’ | |
[pagina 80]
| |
Hij antwoordde niet dadelijk, keek wantrouwig. ‘Dat is nou allemaal goed en wel,’ zei-ie eindelijk weer: ‘maar ken ik 'r geen kwaad mee, door zoo'n boel van mezelf te vertellen...’ ‘Nee,’ stelden we 'm gerust: ‘wèlk kwaad zou 't kunnen?’ Telkens weer hoorde 't groote publiek van 't geringste gebaar van den een of anderen beroemden, leven-makenden, geweldig-interessanten tijdgenoot, 'n tooneelspeler, 'n dichter, 'n schilder, 'n danseres - over twintig jaar vergeten - het is droevig maar wij zijn met te veel - telkens slikt het publiek berichten over kunstmenschen: waarom zou het zich niet, bij acute uitzondering, voor 'n ziek, mismaakt, op krukken strompelend, met 'n kunstneus rondsluipend koopmannetje, wiens tragisch bestaan nu reeds dood en vergeten is, interesseeren? Hij, nerveus met den valschen neus spelend, ging aarzelend op de laatste vraag in. ‘Welk kwaad 't zou kunnen,’ herhaalde hij: ‘welk kwaad?... Ik ben nog nooit door de politie gestraft. En 'k leef altijd in angst, dat ze me van de straat zal wegnemen... Ja, dat is m'n àngst. Vooral als 'k me neus voor heb, want door de glazen van m'n bril zie 'k niet de helft zoo goed...’ ‘Je heb toch 'n “Wander-Gewerbeschein”, van de politie zelf - dan is 'r toch niet een reden om bang te zijn?’, zeiden we, z'n vreesachtigheid niet begrijpend. ‘In de eerste plaats,’ lei-ie uit: ‘mag je, terwijl je vent, nergens blijven stilstaan. En da's rechtvaardig. Anders zou 'r geen orde zijn. De winkeliers zitten op zooveel | |
[pagina 81]
| |
hooger kosten dan wij. Ik ben dan in Grünewald, dan in Halensee, dan weer ergens anders, maar nooit lang, wil ik niet weggejaagd worden. 'n Vàste plek mag niet. Als ze je op 'n vaste plek snappen, word je mee naar de wacht genomen. En dat is me nog nooit gebeurd... Men moet oppassen als 'n schurftige hond... Ik ga 't liefst waar weinig menschen zijn. En als 't me niet verboden was, zou 'k nòg weinig blijven stilstaan, omdat m'n been me minder pijn doet, als 'k tusschen de krukken in loop... 'r Zijn 'r heel wat van m'n kennissen die me 'r om benijden, dat 'k nog nooit straf heb gekregen. En ik zelf, ik zou me geen raad weten, want ik wurm voor me familie, 'n vrouw en twee kinderen...’ ‘Ben je getrouwd?’, vroegen we gebluft, ons niet kunnende voorstellen, dat die ongelukkige, die door zijn geschonden gelaat en lichaam van 't medelijden van de menschen leefde, 'n vrouw en - kinderen had. ‘Ja,’ knikte-ie, dof voor zich uitstarend: ‘voor drie jaar ben ik getrouwd - op den derden Mei - m'n dochtertje is twee, m'n jongen nog geen jaar oud - en allebei gezond - m'n vrouw ook - 'n beste vrouw - ze ziet alleen slecht met 'r ééne oog... In 'r vrijen tijd neemt ze wasschen waar... Maar dat levert niet veel op, haast niemendal. 't Heele huishouden is op mij aangewezen... Ja, ja....’ Ineens, zonder overgang, begon-ie aan 't tafeltje van den ‘Weissbier-Keller’ te snikken, en omdat-ie zich natuurlijk met geweld voor de menschen achter z'n rug bedwong, schokten enkel z'n schouders, terwijl de tranen over de litteekens van z'n gezicht naar z'n jas stotterden. | |
[pagina 82]
| |
Ingehouden-klagend, met de onbedrieglijke echtheid in z'n stem van iemand die zich ellendig voelt, en zich onbewust laat gaan, praatte-ie hakkelend verder: ‘...Ja, ik heb twee kinderen, en daar heb 'k spijt genoeg van. Voor mijn part krepeerde 'k vandaag - me leven is 'n bezoeking - 'n vloek - 'k ben alleen 's nachts, als niemand me ziet 'n béétje mensch... Ik geneer me voor iedereen - zooas 'k me later voor me kinderen geneeren zal, ás 'k zoolang nog leef.’... 't Geraas van vrachtrijders, die lachend en schreeuwend 't trapje afkwamen, en luidruchtig bij 't buffet hun groote glazen dronken, belette 'm voort te gaan, leidde 'm af. De magere hand wreef de tranen van z'n jas, en plots weer wantrouwend en angstig, als in spijt over z'n gebabbel tegenover den vreemde, vroeg-ie op zijn beurt en bijna norsch: ‘...Waarom hoort u me dat alles uit?... As u van de politie is, zeg 't dan eerlijk!’ We stelden 'm opnieuw gerust. Die angst voor 'n politie-helm scheen in 'm geroest. ‘...Ik doe hard en fatsoenlijk m'n best,’ zei-ie weer in den toon van 't begin: ‘maar ik leef in enkel angst en angst, dat ze 't me kwalijk nemen, dat ik 'n neus van driehonderd Mark, waarover zooveel te doen is geweest, in m'n zak hou. Ik weet bij ondervinding, dat iedereen me voorbij loopt, dat ik geen Ansichtkaart, geen potlood, geen doosje lucifers kwijt raak, als ik m'n valschen neus dráág. Met krukken loopen 'r zoo'n boel. Ook 'n boel zwendelaars, die geen krukken noodig hebben, meneer... | |
[pagina 83]
| |
Ik ben wel niet verplicht m'n kunstneus te dragen, maar toch, maar toch... Als de politie ooit zoo onbarmhartig is, me van de straat weg te nemen, dan verhongert m'n vrouw en dan verhongeren m'n kinderen, m'n dochter en m'n zoon... 't Eenige wat 'k denk, of liever zeker weet, is, dat wanneer God met iemand is, men zonder straf blijft... Met God kan niets “böses passieren” ...’ We keken hem onrustig aan. In je eigen gezonde bestaan is zooveel plaats voor cynisme en twijfel, dat 't vaste, bijna heilig vertrouwen van 'n zoo wanhopig bezochte, die geen vreugde kende, op geen vreugde aan is gewezen, je bevreemdend toescheen... ‘Geloof je zóó in God?’, vroegen we. ‘Ja,’ zei de stumper, die zich nog geen minuut geleden dood had gewenscht, en die in gestadige vrees voor de politie leefde, de politie die 'm van de straat kon wegnemen, als-ie zich niet aan z'n ‘Wander-Gewerbeschein-Vorschriften’ hield: ‘ik geloof aan God, aan 'n God die alles ziet, en met alles 'n doel heeft. Vroeger heb ik dikwijls getwijfeld, maar tegenwoordig ga ik elken Zondag naar de kerk, natuurlijk mèt m'n neus. Ik ben ook van het “Christlicher Sein”... Ik bid telkens dat God me verhoort... En hij verhoort me, zooas ik zei, omdat ik nog nooit straf heb gekregen... Bij dag kan ik me nergens vertoonen, of de menschen gapen me na... Alleen 's nachts en in de kerk, wor je niet angegaapt, heb je rust... As ik met de laatste tram thuis kom - we hebben 'n kamer en 'n keuken - lees ik nog 'n | |
[pagina 84]
| |
uurtje - en in de laatste jaren, door voorspraak van 'n Frau Geheimrat, die op Kaiser-Allee woont, hoop ik nog op genezing door 't bidden in 't “Christlicher Sein”. Die genezen je door gebed. Dokters hebben tegen Lupus geen middel... Koch heeft me voor jaren honderd keeren ingespoten, en door dat inspuiten, loop ik nou ook op krukken, denk 'k, denk 'k... Als de genezing-door-gebed me niet helpt, hoop ik dat God 't me nog is mogelijk zal maken, met m'n vrouw en m'n kinderen, buiten Berlijn te wonen - buiten Berlijn - al was 't me laatste jaar - zònder nagekeken te worden - 't is zoo'n hel, zoo'n beestebestaan - je altijd te geneeren’... Nog 'n poos bleef-ie over ons zitten, blij dat-ie met 'n levend mensch spréken kon, vertellend van z'n vrouw met 't eene oog, van z'n zorgen als 't weer slecht was, van z'n verdiensten. Toen - 'n enkel slokje bier nemend - zei-ie ons goeiendag, borg den neus in z'n zak, en 't doffe gestomp van z'n krukken, ging op de stad toe. |
|