Een wereldstad. Berlijnsche impressies en schetsen
(1908)–Herman Heijermans– Auteursrecht onbekend
[pagina 67]
| |
Zondag buiten.Het was 'n snikheete dag, en we hadden 'r tegen opgezien, maar hoe meer we de huizen van Berlijn achter ons lieten, Berlijn dat ons den heelen winter had vastgehouden hoe verrukkelijker en vooral hoe nieuwer 't minste ding leek. Langs de stille, bijna geheel verlaten landwegen, kippen uit de stofbulten van den weg opjagend, en 'n enkelen boerenhond tot mal geblaf prikkelend, stoof de auto voort. Telkens, door de suizing van den wind gegrepen, verrast in hun weelderig gejoel, het driftig ontwaken door 't gestoei der Mei-zon, vielen kevers en insecten op 't voetkleed, de banken van de auto. Het was wonderlijk. Bij je voeten kropen Onze-lieve-Heer's-beestjes met goudlichtende schilden, onrustig 'n uitweg zoekende, zwarte torretjes - en 'n witte vlinder, tegen de ruit vastgezogen, klepperde zwakjes de vleugels, als om binnengelaten te worden. De zomer was er. De eerste zomersche dag had 'm gebracht. De heele natuur leek als 'n bloemknop open te bersten. De boomen, de struiken, 't gras, zelfs het | |
[pagina 68]
| |
schijnbaar doode hout, alles geurde, zoet en doordringend blij van nieuw leven en opstanding - je stilmakend en verbazend na den heen-gekoortsten, wel armoedigen winter... Na 'n rit van anderhalf uur, stopte de auto voor het hek van het ‘Personal-FerienheimGa naar voetnoot1) te Mellen, aan de Mellen-See, waar we op vriendelijke uitnoodiging den Zondag zouden doorbrengen. Ze hadden ons uit de verte zien aankomen, verdrongen zich bij den ingang, wuifden met zakdoeken - ze: 'n aantal winkel-juffrouwen uit Berlijn, die daar veertien dagen vacantie doorbrachten. Ze waren blij, dat ze ons zagen, want ze hadden honger, en de soep stond te wachten. Omdat ook wij door den prachtigen rit den noodigen eetlust hadden meegebracht, brak de gezamenlijke honger het ‘ijs’ der eerste kennismaking, en binnen het kwartier zat het heele gezelschap, dicht bij de Mellen-See, onder de schaduwen der boomen aan een lange, gezellige tafel, hadden we - o, heerlijke uitzondering op de kunstzinnige mode van tafelmuziek! - 't gezang van leeuweriken, 't eentonig krekel-geroep, voor bekoorlijkste begeleiding. En de stilte. De bevreemdende stilte... De stilte, die niet meer tot je leven schijnt te behooren, die in 'n groote stad van af den vroegen morgen door geraas achter en voor weggevloekt wordt - de stilte in de natuur, waartegen je zenuwen in de eerste oogenblikkken niet meer bestand lijken - de pijnlijke stilte - de zingende stilte - | |
[pagina 69]
| |
de stilte van nadenken en dood, vreugde en eeuwigheid, die we met auto's en mattenkloppen hebben verbannen... Bij de oude Spartanen, leert de historie, bestond de voortreffelijke instelling van gezamenlijke maaltijden (Syssitiën) met zwarte soep, waarvan de wijze van toebereiding verloren is geraakt. Er is meer verloren geraakt. Ook de gezamenlijke maaltijden. En voorloopig schijnt de tijd nog niet aangebroken, om als soberheid zoekende burgers, ergens in de Motzstrasse, of in de Friedrichstrasse, of op den Kurfürstendamm, op het gerieflijke asfalt, in de open lucht, een lange tafel te spreiden, en daaraan met de buren uit 't ‘Bezirk’ broederlijk plaats te nemen. In het ‘Ferienheim’, hàdden we een dier Syssitiën, zaten we samen met patroons en ‘Personal’ - en of de zon 't deed, of de jonge naalden der dennen, of 't zachte gepraat der boomblaren, of 't gekweel der vogels, of de eindelooze stilte, waarvan 'k nu nog den zwakken naklank meen te hooren - dat eten buiten, waarachtig buiten, met over je de gebruinde gezichten van harde werksters uit de stad, en in de verte 't zilverig glanzen der ‘Mellen-See’ - groeide in je stadsoogen tot een echter feest, dan de vele opgewarmde, die je met theater-coulissen voor achtergond, had meegenoten. Door het dak van takken en bladeren boven je hoofd, brak de stralende hemel de grilligste, fantastischte scheuren en wonden, die als schaduwkobolten 't tafelkleed, de handen, de gelaten besprongen - soms schrikte iemand op, bang voor 't sluipend gezoem van 'n wesp, en dat sloeg dan gelach van mond naar mond - soms spalkte | |
[pagina 70]
| |
'n haan in den ren z'n bek, kraaide met rollende oogjes - soms schudde 't windje de boomkruinen dooreen, maakten die 't gerucht van 'n nieuwsgierige, fluisterende menigte om de tafel gedrongen - soms was 'r vroolijk gebabbel - maar meer nog 'n aanstekelijk zwijgen, als enkel 'n krekel 'r droomverhalen aan de oneindige wolkenkoepeling deed. 't Genot van veertien dagen vacantie, veertien dagen vrijheid - dat genot van zich buiten te voelen, verjeugdigde 't doen der vrouwen en meisjes. Groen en lucht en licht en stilte maken 'n mensch beter. Toen 'k jaren geleden 'n gevangenis bezocht, trof 't me hoe 'n beruchte moordenaar in z'n cel 'n takje van den gevangenis-kerstboom als relikwie bewaarde... Nadat 't ‘Mittagessen’ afgeloopen was, bekeken we 't ‘Personal-Ferienheim’, dat inderdaad door z'n huiselijkheid, z'n gezellige kamers, het voorbeeld van een thuis schijnt - en we zouden mogelijk bij 't staalblanke zonnespiegelen der Mellen-See, met 'r horizon van kopergroen land, violette wolken-versmelting en 'n enkel krijtwit boerenhuisje in de verte, den middag verdroomd hebben, als 't ‘Heim’ geen extra-bezoek had gekregen, 'n bezoek, dat door z'n gewatel van stemmen tot zelfs de krekels deed zwijgen. Want dit waren drie-en-negentig vrouwen, en wanneer drie-en-negentig vrouwen, onverschillig of ze dorst hebben of niet, ergens komen binnenvallen, dan plegen drie-en-negentig tongen het een en ander te babbelen. Weg was de stilte. Maar in de plaats daarvan, kreeg je | |
[pagina 71]
| |
'n leuken, typischen kijk op 't merkwaardige, zich naar alle richtingen heen voortplantend ‘Vereinsleben.’ Deze drie-en-negentig vrouwen waren leden van den ‘Kaufmännischer Verband weiblicher Angestellter’, die op dien eersten heeten dag een stevigen wandeltocht ondernomen hadden, en door wolken van stof heen, in het ‘Personal-Ferienheim,’ koffie kwamen drinken. Voorop de presidente met 't Vereenigings-klachtenboek onder den arm. Die inval van honderd-zes-en-tachtig bestofte schoenen, dat onderzoekend rondkijken van honderd-zes-en-tachtig oogen, gewend om alles op te letten, dat drukke bewegen van honderd-zes-en-tachtig handen, om de geweldige hoeveelheden koffie en koek naar drie-en-negentig monden te brengen - deed ons eerst op een afstand blijven. Maar toen ook onze koffie ingeschonken was, zaten we voor de tweede maal op dien dag, mee aan in de open lucht. En het was opnieuw, zij het dan met zwarte koffie in plaats van met zwarte soep, een der genoegelijkste Syssitiën. Van planken op schragen, had men op het open grasveld een groote hoefijzervormige tafel gemaakt, en omdat het ‘Heim’ nog geen weelde van 'n honderd stoelen kent, leien op de wel voorradige stoelen eveneens planken, wat de bezoeksters onvoorwaardelijk dwong althans de stilte - de overigens verjaagde - op de zitplaatsen te bewaren, wilde er geen buiteling in hoeveelheden plaats hebben. Boven de hoofden, de witte blouses en de tafelkleeden met 'r vracht koffiekannen en schalen koek, boven de struiken en bloemdragende planten, brandde de jolige zon, en omdat die vrouwen, gewend aan zonlooze magazijnen | |
[pagina 72]
| |
en winkels, 'r zoo zelden van profiteerden, en omdat 't de éérste dag van het jaar was, werden ze 'r na wat koppen koffie prachtig-dronken van, de dronkenschap van fatsoenlijke, in buitenlucht oplevende menschen. De op de tafel liggende, voor versiering aangebrachte seringen staken ze in de ceinturen - de oogen lachten - de kelen schenen verheugd toen 't tot gezang kwam. Een van de lijf-dichteressen der club had een lied op de melodie... ‘Ich bin ein Preusse’ gedicht, op de schrijfmachine getikt en voor de kameraden vermenigvuldigd. 't Werd rondgedeeld toen de koffiekannen vrijwel leeg en de restanten der taart in een wildernis van kruimels begonnen te eenzamen. Een, twee, drie, zette een juffrouw 't in, en daar klonk 't frisch-op tusschen de sparren in de omgeving: Für die Freiheit schwärmte einstmals Hofer
Er setzte Gut und Leben dafür ein
Und für Gesang schwärmt Paula Intlekofer
Drum lasst uns heute sangesfreudig sein!
Auf, räuspert eure Kehlen,
Lasst es an Kraft nicht fehlen,
Nun stimmet an und singet im Verein,
Vergesst die Sorgen, lasst uns fröhlich sein...
't Was nog niet heelemaal zuiver. De lange wandeling, de koek, de koffie, maakten bezwaar tegen 't volkomen ‘räuspern der Kehlen’, maar bij 't tweede couplet lukte 't beter, zaten ze allen met de ernstigste gezichten, de blaadjes papier in de handen: Wir sind ein Heer, zur Arbeit auserkoren,
Und stell'n uns gern und freudig in die Reih'n
| |
[pagina 73]
| |
Doch Sonntag lasst uns damit ungeschoren,
Da woll'n wir frei und ungebunden sein;
Am Sonntag lasst uns wandern
Von einem Ort zum andern
Ob Sonnenschein, ob's regnet ober schneit,
Das störe niemals uns're Heiterkeit...
'r Volgden nog vier coupletten, coupletten die 'n echo naar de Mellen-See dreven en aan 't slot, na 'n algemeen gejuich, 'n vreemde stilte van bladgeruisch en scheller gefluit van vogels lieten. Toen werd de tafel opgebroken, liepen ze den tuin in, sommige ongemakkelijk door die massa van koek en koffie. ‘Ich habe’, zuchtte 'n juffrouw, die 't toch al door de warmte benauwd had: ‘ich habe für meine dreissig Pfennig vier Tassen Kaffee getrunken und so unzählbar viel Kuchen gegessen, dass ich überhaupt nicht mehr lebe’... Toch 'n oogenblik later, om 'r maag wat ontspanning te geven, holde ze met 'n paar vriendinnen naar de gymnastiek-instrumenten, en terwijl deze met wilde rukken van den schommel genoten, schokte zij 'r lichaam dat-überhaupt-niet-meer-leefde in zwaaiing aan de ringen heen en weer, dat de stof in builen omhoog zwiepte. En ook de anderen moesten die athletische toeren probeeren. In menig ‘Detail-Geschäft’ zal 'r Maandag spierpijn zijn geweest... Het was bij vijven geworden en de warmte bijna ondragelijk. 'n Paar zwarte kopjes dreven in de strakblauwe luchten - de toppen der boomen spaakten doodstil - heele zwermen muggen bewogen als in draaikolken dicht bij den grond en over 't water snerpte soms | |
[pagina 74]
| |
'n angstige vogelkreet - alles leek futteloos, bedrukt of 'n onweer in aantocht was. Maar 't duurde kort. De zon scheen feller en warmer - effende den hemel tot een eindloos transparant. Het waren nu de krekels die weer zongen, en 'n leeuwerik, geheel onzichtbaar, opgeslurpt, door 't wijde licht boven, floot lang, en als zonder adem te halen 'r lied van goddelijke verrukking, waarvan elke triller, elke inzet met 't diamante-geflonker van dauwdruppen in ochtendschemer maat scheen te houden. Aan den oever van 't meer, moe van 't gewandel en de pret na de koffie, lag 't grootste gedeelte der vrouwen naar de weelde van den zanger te luisteren. Zwakjes, over 't watervlak aanscherend, heendonkerend en weer schor van aanloop, traagde 't kwekkeren van breedbekkige kikkers - en gewiegd door 't laveeren van 'n paar kleine zeilschepen ritselden de halmen bij 't bosch. De grootsche, weldadige, onmeetbare stilte, scheen de vrouwen en meisjes haar gedroom op te dringen. Er praatte bijna niet een. Ze keken met oogen, haast zonder gedachten, naar den zonnebrand in 't water, naar 't zonneblauw aan den hemel, naar 't overzij-land met z'n geschreeuw van groen dat geen groen meer was, dat uit de wolken leek neergestort - nieuw - nooit gezien - onbetreden ... Toen werd 'r gewaarschuwd dat 't tijd was om op te breken. Het werd dadelijk 'n druk gejacht, 'n bij mekaar zoeken van hoeden, mantels, taschjes, 'n gesnap en gepraat - en toen de auto ons even later naar Berlijn bracht, | |
[pagina 75]
| |
schoten we heele groepen met zakdoeken wuivende vrouwen, die den tocht naar het Berlijn-van-winkels-en-zaken hervat hadden, en nog niet aan haar veertien dagen vacantie toe waren, voorbij. Vandaag, ieder voor zich in de overweldiging van huizen en huizen, hooren we de elektrische trams weer en de auto's en de rijtuigen - en 't andere geraas, dat geen beschrijving vraagt... |
|