| |
| |
| |
Van den ànderen oever.
‘Als we misdadigers vervoeren,’ zei iemand, die op de hoogte was: ‘en we bang voor ontvluchting zijn, nemen we ze de bretels af en de broekbanden gespen we los. Dan kunnen ze 'r niet vandoor gaan, omdat je met 'n broek die je op moet houden, wil-ie niet op je knieën zakken, geen váárt kan zetten.’
Het is 'n vernuftige inval.
Maar voor dengeen die na pleegt te denken, zit 'r aan de afgenomen bretels iets meer vast - 'n symbool.
Want de misdadiger, weer aan de maatschappij teruggegeven, loopt voor goed met z'n broek op de knieën. Wie eenmaal gezeten heeft, en op dagelijksch bestaan aan is gewezen, stoot gewoonlijk z'n hoofd tegen 'n chineeschen muur van fatsoen, angst, zoogenaamd noodlot. Z'n vaart is-ie kwijt. Z'n bretels krijgt-ie nooit meer terug. Allerminst op 't platteland, waar de menschen toch zoo nauwkeurig mekaar's hebben en houen, mekaar's dierbaarste geheimpjes tot in het derde en vierde geslacht ontleden.
Vandaar de trek, onder meer, van misdadigers naar groote steden.
| |
| |
En wijl op elke vraag aanbod volgt, wijl er plekken-van-ontmoeting voor alle klassen met éénzelfde belang ontstaan - koffiehuizen van bankiers en makelaars-in-effecten, koffiehuizen van tooneelartisten, bookmakers, flesschentrekkers, koffiehuizen van kellners, koetsiers, auteurs en dichters - komen er natuurlijk in 'n wereldstad massa's verdachte centra voor lieden, wien eens de bretels afgenomen werden, óók café's voor menschen met afstootende afwijkingen.
Alles groepeert zich.
Alles praat bij 'n glas bier, 'n kop bouillon over z'n vak, z'n voornemens, z'n genegenheden.
Toen we in de misdadigers-herberg, welbekend bij de Kriminal-Polizei, in de Linienstrasse No. zooveel... binnentraden, hield 't stemmengegons en gelach, ook 't driftig neer-kwakken der speelkaarten aan de groote middentafel zoo plotseling op, was er ineens zulk een stilte, of ze verschrikt na 'n donderklap luisterden.
We gingen bij 't buffet zitten, bestelden 'n biertje, suften voor ons uit, om 'n houding bij de scherpe algemeene aandacht aan te nemen.
De waardin, met nog wat vrouwen, loerde om beurten in de keukendeur-opening, verrast door 't bezoek van den vreemde - de pianist bleef met verstarde handen op de toetsen - de verlepte vrouw naast 'm, keek met groote, zwarte oogen.
Van onder de hoeden-randen, van tusschen oogspleten, terzij en over je, werd je vinnig opgenomen.
| |
| |
't Wantrouwen van 'n twintig, dertig menschen, botste in beklemmende, vijandige, je verlegen makende stilte op je toe.
De kaarten in de handen, den duim op den waaiervorm, bewogen niet - de hoofden bewogen niet - de lippen bewogen niet - de oogen bewogen niet.
Toen, bruut van stem, z'n ‘lak’ aan den bezoeker willende toonen, riep de waard in 't buffet... ‘Speel je of speel je niet?’...
En de pianist, me z'n rug toedraaiend, hervatte de onderbroken wals met 't opzettelijk geweld van vol-open pedalen.
Dat valsche geraas-van-vroolijkheid scheen 't gezelschap op te luchten.
‘Careau!’, gromde 'n mansstem. 'n Kaart smakte op tafel - andere kaarten klikten na, en terwijl de vreemde van 't bier dronk, leek 't evenwicht hersteld.
Schijnbaar. Want wat 'k dee, hoe 'k m'n vingers verlegde, hoe 'k quasi-onverschillig rookwolken blies - de vrouw bij de piano en 'n bult aan de tafel, met grijze, loerende oogen en 'n bleeke kerel met 'n stijf-staanden snor, grimmige jukken en zonderling-lange, bijna vergroeide wenkbrauwen, hielden m'n gebaren gezelschap.
Het was 'n kleine gelagkamer met bloemen in de vensterbanken, 'n muziek-automaat aan den wand, 'n buffet, daarachter de keuken, vol vaatwerk, of 'r pas eten gediend was.
Boven de tafel hing 'n kennisgeving:
| |
| |
Ist eine Pump nicht angebracht
Ich schuetze mich für neue Sorgen
Und tue niemand etwas borgen.
en bij den deurpost naar de keuken kromde 'n hoefijzer.
Merkwaardig dat geloof in 't geluk-aanbrengende van 'n hoefijzer, dat je van straat raapt! Van den theater-directeur tot den beroemden zanger of tooneelspeler - van den dichter tot den misdadiger: over de heele wereld gelooven ze in die macht...
Ze begonnen blijkbaar aan 't bezoek te wennen, klaverjasten voort. De lamp met twee half-verteerde gloeikousjes zette de gelaten half in belichting, half in schemer.
Maar over de oogen van zoowat ieder, als om te schutten, lei de slagschaduw van 'n hoed of 'n pet.
Inderdaad, 't waren voor 't grootste deel opvallend-gemeene typen. Doch de suggestie van 't in 'n Verbrecherkneipe 'n potje bier drinken, gevoegd bij de slecht verzorgde kleeding dier menschen, deed 'r 'n boel toe... Ik geloof, dat er veel geziene burgers rondloopen, die in 'n ander pakje en in die omgeving... Doch laat 'k niet afdwalen.
'n Uur lang, ben 'k 'r bij 't norsch gemep van de kaarten op de tafel gebleven.
Af en toe liep 'n kleine sluwe kerel, wiens oogen je onder de pet bijna niet te zien kreeg, liep de bochel, of 'n lange kerel met 'n nieuwe auto-pet, door de straat-deur naar buiten, om 'n ‘kijkje’ te nemen.
| |
| |
Als er gepraat werd, was 't fluisterend, en voor 't overige zorgde de piano er voor, dat geen outsiders-ooren luisterden.
In 'n goed ingerichte Verbrecherkneipe is 'n piano noodzakelijk.
Een enkel oogenblik was er een korte, vinnige ruzie, gelijk ze ook onder beschaafde lieden bij 't spel voorkomt - over de kaarten.
Een stoof woest op, werd door den waard gesust. ‘...Den Vater verliert man,’ zei-ie, als man die weet van 't leven had: ‘...die Mutter verliert man, aber die Ruhe verliert man nie’.
Dat, met de aanwezigheid van den vreemde, werkte als 'n douche.
Toen 'k weer in de Linienstrasse wandelde - de vele roode lantaarns voorbij - hoeveel vrouwenlevens houden daarmee verband? - dacht ik er over na, hoe volkomen mijn zegsman, die beweerd had, dat er bij het zomersche weer weinig misdadigers in kroegen zouden zitten, gelijk had, en 't leefde als 'n curiositeit in m'n herinnering na, hoe letterlijk niemand in de beruchte herberg 'n vertering gemaakt had.
Al die individuen, pas uit de gevangenis ontslagen, of op weg daarheen, kaartten zonder 'n glas bier te drinken. Ze moesten menschen zonder 'n cent op zak zijn, anders had licht een wat gebruikt. En alleen 'n waard die bang voor zijn klanten is, schenkt op die manier licht en muziek.
| |
| |
Bij half twee, op die tocht aan den anderen oever, was de Bouillonkeller in de Alexanderstrasse, die door den sadistischen moord op een zestienjarigen jongen zulk 'n ‘vermaardheid’ verkreeg, aan de beurt.
De deur van de ‘Zum Pröpelkeller’, met 't opschrift: ‘Zum Guten Happen’, zou je voorbij loopen, als 't licht van de kleine kelderraampjes, je attentie niet trok.
Langs 't nauwe trapje kwamen we in 'n rookerige gelegenheid, laag van verdieping, die 'r zindelijk uitzag.
Twee gloeikousen deden 't groene behang, met opzichtige bloemen, opleven.
'n Verroeste, lange kachelpijp lei tegen de zoldering aan.
Aan 'n balk hing 'n bos kunstmatige bloemen, en ook op 't kleine buffet met z'n gegroezel van koppen en borden, fleurde 'n stoffige tuil. Er waren twee smalle vensters met de ofschriften;... ‘Grosser mittagstisch. couvert 40 Pf. Abendtisch...’, waarlangs heen 'n voortdurend gedrang van schaduwen en 'n licht-stuiven der electrische trams bewoog.
Elke tram sloeg gegrom en geknoers in de kleine ruimte - van elken voorbijganger zag je de stappende schaduw-beenen.
We waren in 'n hoek gaan zitten, hielden ons of we sliepen, wat voor gevolg had, dat ze ons vergaten. We sliepen zoo, dat we onze bouillon koud lieten worden - en voortreffelijk zagen.
'n Heele bende jonge jongens van zeventien, achttien, negentien jaar, zaten bij leeggedronken koppen bouillon te kaarten.
| |
| |
'n Paar waren in slaap gezakt, snurkten.
Dicht op 't buffet, 't mager lichaam in drooming gebukt, zat 'n bleeke jonge vrouw 'n sigaret te rooken, en de kop bouillon ging machinaal naar 'r dan zachtjes blazende lippen. Je hoorde enkel de korte uitroepen van de kaartspelers, 't getinkel der tienpfennig-stukken, als 'r betaald moest worden.
Tusschen 't geraas van de straat door, klonk telkens eentonig: ‘..Los! Los! Los!’, of ‘Trumpf! Trumpf!’ of ‘Kreuz!’, of ‘Solo draussen!’ - soms, als 't spel ze bijzonder boeide, viel met iedere kaart 'n vuist op 't tafelblad, om de zet te onderstreepen.
Soms bukte zich de kellner over een der schouders...
Dat heele doen, dat koortsachtig spelen van jonge jongens, 't sigarette-gerook der bouillon-drinkende vrouw, leek niets - gaf je toch in die lage kelder, met 't geraas en de schaduwen langs de twee raampjes, 'n geweldigen indruk.
Bijna ònder de voeten van 't nachtlevend Berlijn, zaten ze hier in vreemde afzonderlijkheid, midden in den nacht, in een kelder genoegen zoekend en vindend bij 'n kop bouillon voor tien pfennig - en bij kaartspel.
't Nam - gezien door je half gesloten oogen - den schijn aan of 't niet tot de werkelijkheid behoorde.
Dan, plotseling, bonsde de deur open, stapte 'n levendig, misvormd mannetje binnen. Dat was bij tweeën. Hij droeg 'n houten doos en 'n leeren beker met dobbelsteenen.
Terwijl-ie rondging om tegen inzet van tien pfennig twee plakken chocola te verdobbelen, zakte z'n hoofd bijna
| |
| |
in de spichtige schouders weg en de korte beentjes droegen moeilijk 't bovenlijf.
‘Alles zusammen für 10 Pfennig! Einsatz 10 Pfennig! Einsatz 10 Pfennig!’, riep-ie over de hoofden der kaarters - en ze dobbelden zonder uitzondering, kauwden chocola, spoelden de zoete brokken met bouillon weg, tot 'r verstoring kwam.
Drie lompe kerels kraakten de trap af, en zóo als ze binnen kwamen, voelde je dat 't ruziemakers waren, die iedereen kende en waarvoor iedereen bang was. Ze stommelden rond, bestelden niets, schrikten de vrouw bij het buffet op, dobbelden zonder te betalen, snoepten van de chocola mee, regeerden den heelen bouillonkelder.
Drie sterken met knuisten.
Drie, die ze liever niet zagen en nergens dorsten te weren.
Voorzichtig slipte de jonge vrouw de trap op, toen ze geen erg in 'r hadden, en de jongens schoven de op tafel liggende tienpfennig-stukken in de vestzakken.
Alleen 't levendig, misvormd mannetje lachte om alles, lachte met dwalend gekijk van de angstige oogen, scheen blij dat ze maar 'n páár plakken chocola zonder betaling namen...
Van den Bouillonkeller in de Alexanderstrasse, zijn we 'r naar een in de Dragonerstrasse gegaan - 'n smal deurtje - 'n trapje - dan ineens 'n volle kelder met uitrustende vrouwen en allerlei mannen van 't verdachtst allooi. 'r Werd bouillon en cacao gedronken. 'n Paar aten pannekoeken voor twintig pfennig.
| |
| |
Je zag 'r, diep in den nacht, de zonderlingste typen. Aan ons tafeltje kregen we 'n soort heer met 'n glimmende gekleede jas en 'n witte das, die bouillon dronk. Dadelijk na dien heer kwamen drie schooiers met sportpetten binnen, voor wie in 't achtergedeelte van den kelder licht op werd gestoken, en die daar, de hoofden dicht bijeen, fluisterend begonnen te beraadslagen, zonder iets te verteren. En bijna onmiddellijk daarna had je algemeen gelach en luidruchtigheid om 'n zwaargebouwd type, die ruim over drieën, als 'n paaschos met groen en bloemen getuigd, z'n entree maakte. In z'n knoopsgaten hingen heele trossen seringen, in 't lint van z'n hoed staken blaren van 'n kastanjeboom.
Toen moesten ze allemaal, behalve de drie fluisteraars achter, stukjes van de seringen hebben, en terwijl-ie bluffend zat te vertellen van z'n tocht naar Wannsee en 't ‘Freibad’, waarin-ie in z'n eentje gebaad had en waar 't lang niet meer zooals verleden jaar was, nou 't 'r zoo fatsoenlijk toeging, wandelden de brokken sering, die-ie ergens langs den weg had gekaapt, in die benauwde ruimte van hand tot hand....
|
|