| |
| |
| |
Een morgen dat 't sneeuwde...
'n Vriend had den vorigen avond wat van 't ‘Berliner Nachtleben’ laten zien.
Van de Chausseestrasse uit, waren we, na 'n paar armoedige Schmieren met massa's kellnerinnen bezocht te hebben, de Friedrichstrasse ingetrokken.
Daar bleven we 'n poos in 'n groot café, met aan elke tafel geschminkte, opgedirkte vrouwen - toen, in 'n zijstraat dichtbij, den geuniformden portier langs, gingen we 'n nòg verfijnder gelegenheid binnen, waar boven en beneden, bij de muziek van clubjes Italiaansche muzikanten, vrouwen in avondtoilet, gedekoletteerd, borsten en armen bloot, om de tafeltjes drongen.
De meeste waren jong, babbelden luidruchtig met de heeren in smoking en rok, bezogen verliefd de rietjes der Amerikaansche en andere bijzondere dranken, rookten sigaretten, de grijze krinkels door de geverfde lippentuit blazend, deeën in de weelderig-kleine lokalen met 'r overvloed van licht, warmte, feestelijkheid, zoo vergenoegd en onbezorgd, als kostelijk-uitbottende bloemen in de veiligheid van 'n broeikast.
| |
| |
‘Dit nu is 'n héél typisch hoekje van Berlijn,’ zeide onze vriend: ‘hier komen de chicste lui, de chicste vrouwen. Duurder gelegenheid is 'r haast niet...’
Wij keken den kring rond, zaten in de vermoeienis van 't late uur voor ons uit te soezelen, vanzelf stiller door 't vreemde der vroolijkheid, 't valsche der uitbundigheid van mannen en vrouwen, die mekaar zonderling-aangename dingen schenen mee te deelen.
Ze glimlachten, lachten, schaterden, lachten met oogen en lippen, lieten de witte tanden zien, leunden schudde-bollend achterover, zaten weer stil, maar toch voortdurend met de opgewektheid, die 'n gelaat gretig verjeugdigt.
Om de blonde en zwarte haren, om de oogen met vochtige glansjes, om de slanke halzen en vleesch-blanke schouders, om de traag-flonkrende, als dauw zoo doorzichtige oorknoppen, om de groote hoeden met tuimel van veeren en glittering van aigrettes, om de wel-gekapte hoofden der heeren, om de spiegels aan den wand, die alles twee-, driemaal weerkaatsten, om de glazen op de tafels, met roode en fel-gele en paarse verkwijningen, om 't buffet met z'n gespartel van nickelen kannen en vaten, om die veelheid van lijnen, daverende kleuren en eindelooze rumoering, dreef de slap-slierende, af en toe door 't tochten van 'n deur in reepen getrokken rook der sigaretten.
Daarin speelden drie Italianen, mager-gele kerels, en 't melancholisch getokkel der mandolinen ontglipte hun nerveuze vingertoppen, terwijl de omkringde oogen onwezenlijk, over 't geroes heen starden.
| |
| |
Toen stond de kleinste op, zong bij 't geschuifel der voeten, 't gerinkel in 't buffet, 't gezoem der stemmen van alle kanten, 'n Napolitaansch lied, en een van z'n kameraden ging met 'n geldnapje rond.
Dat was bij tweeën.
Buiten, snorden auto's, dommelden koetsiers op de bokken der Droschkes, had je moeite door 't geflaneer der menschen of 't vol-dag was, door 't gedrang van vrouwen en vrouwen - te loopen.
Dien heelen avond, dien heelen nacht was 't vrouwen, vróúwen geweest, 'n onafzienbare stoet die 't kunstlicht zochten.
Den volgenden morgen sneeuwde 't.
De daken, de stoepen, de wegen waren volgestormd, mollig en week - de trams schoven met beddingen sneeuw voorbij - de kinderen renden achter sleden - de paarden rukten struikelend de lasten voort.
't Was 'n verrassing - begin Maart.
Gebogen tegen de sneeuw-jaging in, liep je 't Alexander-plein over, langs 't Polizei-Präsidium, en in de Dircksen-strasse, waar de treinen over de Hoch-bahn stoomden, zocht je wáár 't was.
Elken dag van tien tot twaalf en van twaalf tot twee, hadden ze verteld, kon je daar 'n stroom vrouwen zien, die zich bij de politie moesten ‘aanmelden.’
Het was een curiositeit van Berlijn, die je als jong bewoner der stad niet moest ‘verwaarloozen’.
En omdat de keerzij van 'n medalje me persoonlijk
| |
| |
belangwekkender voorkomt dan de door iédereen bekeken kant, omdat je zelden 't leven echt en waarachtig leert kennen, als je uitsluitend de entree der ‘Herrschaften’ binnengaat, zonder 'ns te observeeren wat er op de ‘Hintertreppe’ gebeurt, ben 'k dien morgen van sneeuw en grauwe luchten in de Dircksenstrasse op en neer blijven wandelen.
En 't wàs beslist 'n ‘curiositeit’, gelijk de vriendelijke inlichter gezegd had.
Het was 'n wreede, benauwende curiositeit - dat uitstapje - met wat je 'r hoorde en zag - 't was pijnlijk, droefgeestig, 't optrekken van hònderden jonge en ouwe vrouwen in de poort van 't massieve roode-baksteen-gebouw...
Onwillekeurig dacht je aan de klagende zuiging bij 'n trottoir-rooster, wanneer 't gestortregend heeft, papieren, vodden, afval met 'n vaart in de diepte gesleurd worden - niets 't fatale raster passeert.
Geen vrouw, geen meisje, geen schijnbare dame, geen schijnbare huismoeder met de inkooptasch aan den arm, letterlijk niet één vrouw liep dien morgen dat 't sneeuwde de poort van 't Polizei-Präsidium voorbij.
Anderhalf uur lang zag je ze door de speling der sneeuwvlokken aanstappen, de meesten van de zij der Alexanderplatz, sommigen langs de spoorbaan.
Ze keken niet, werden nagekeken.
De buurt was 't gewoon.
Elken dag had je 'r dezelfde monotone optocht - vele tienduizenden in de week - van vrouwen met zijden rokken, hooge hakken, dure hoeden - vrouwen die in
| |
| |
Droschken aangereden kwamen - vrouwen met lange handschoenen en pelsmantels - vrouwen uit 't volk met wollen omslagdoeken en bloote hoofden - vrouwen met knappe en vrouwen met witte, afgematte gezichten - vrouwen jong, levenslustig - vrouwen verlept, in de zorg, vroeg-oud.
Een had 'n bult, een hinkte, een liep op krukken.
Nee - grappig was 't niet.
Toen 'k 'r ontelbare in en uit had zien gaan, zei 'k tot mezelf: 'k zal 'r een aanspreken, 'r 'ns laten práten.
Misschien hoor je iets uit die massa, die eindelooze massa van buitengeslotenen.
Maar 't duurde vrij lang eer je je ‘keus’ had gedaan, eer je over de gêne heen was...
's Avonds, zegt men, is 't minder compromitant...
Die met bont en betere kleeding durfde je niets vragen, bevreesd dat ze 'r wat achter zouden zoeken - dan ineens liep je naast 'n vrouwtje dat 'r als 'n schoonmaakster uitzag, dat met kouwelijk-geschurkte schouders onder 'n rood-wollen omslagdoekje aanstapte en 'n inkooptasch aan den arm hield, of ze boodschappen deed. Ze was zoo juist de poort uitgekomen, schrikte toen ze werd aangesproken - zoo op klaarlichten dag - bij 't bureau - glimlachte ongeloovig bij de vraag of ze 'n kop koffie mee wou gaan drinken en 'n ‘Trinkgeld’ verdienen door wat te babbelen.
't Scheen te mislukken.
Ze had in de rarigheid geen idee.
| |
| |
Maar ten slotte overtuigd van de fooi, wóú ze.
We liepen in 't vinnig sneeuw-gedwarrel, zij schuw opkijkend, aan 'n zendeling of iemand van 't Heilsleger denkend.
'k Stelde 'n ‘Aschinger’ voor. Ze wees liever zelf den weg, en na 'n paar minuten zaten we in 'n donker volkskoffiehuis, waar 'n aantal werklui d'r boterhammen aten - niemand van ons notitie nam.
We kregen 'n groote kop koffie en 'n paar sneden koek - en terwijl de sneeuwvlokken in 'r haar begonnen te smelten, doopte ze de brokken in 'r kom - antwoordde eerst verlegen, dan met de rust van iemand die voelt dat ze 'r geen ‘kwaad’ mee kan, op de vragen van den ‘meneer’ die trakteerde.
Ze was vijf en dertig - als meisje van veertien onder contrôle van de politie gekomen - wat in die dagen nog kon.
Zonder de minste ontroering vertelde ze hoe 't in d'r jonge jaren, door de schuld van 'n getrouwden man, niet door de hare, gebeurd was - hoe 'r pleegvader 'r als veertienjarig kind de deur uit had gejaagd - hoe ze 'n week in 't open veld had geslapen, kennis aan andere meisjes had gekregen en door de politie op was gepakt.
Zestien jaar oud, lag ze in 't ziekenhuis, de Charité.
Over de twintig was ze in 't ‘leven.’
‘Moet u elke week op 't Polizei-Präsidium komen?’, vroeg 'k - niets van die verhoudingen wetend.
‘Nee,’ praatte ze vertrouwelijker: ‘beneden de zes en twintig jaar mot je tweemaal, en van zes en twintig
| |
| |
tot vier en dertig eens in de week... Dan zitten we met 'n hoop in de wachtkamer tot 'r boven gebeld wordt en dan gaan we met twaalf of veertien tegelijk de trap op.... Telkens met z'n vieren komen we bij 'n dokter... En als die je boekje afgeteekend heeft, krijg je 'n kaart en mag je weer weggaan tot 't je dag is....’
‘En als je de kaart niet krijgt?’
‘...Dan kom je 't gebouw niet uit - dan mot je naar kamer No. 8 van de gang benejen - om de koorts van de schrik te krijgen! - en daar vandaan wor je door 'n politiewagen om 'n uur of drie naar de Fröbelstrasse No. 15 gebracht, waar je blijven mot tot je zoover beter ben... We zijn misschien met z'n zestigduizend in Berlijn - maar de nommers acht en vijftien kennen we allemaal - dat zijn ongeluksnommers...’
De kom koffie hield ze in beide handen en slurpte langzaam, met bedaarde slokjes.
Aan 'r vingers had ze 'n koper ringetje met groene verwering en nog een met nagemaakt steentje.
‘Gaan 'r dikwijls naar die kamer No. 8?’
‘Nou natuurlijk elken dag een of meer. D'r most 'r net een in met 'n bonte-mantel-om-te-stelen... En uitbranden as ze je goed doen in de Fröbelstrasse... Je fijnste japonnen ken je later niet meer gebruiken - zulke vlekken as ze d'r in maken’...
‘Heb u 't vroeger beter gehad?’, vroeg je dan weer, 'r fatsoenlijk-armoedige kleeding van vrouw die van de hand in de tand leeft, bedoelend.
Ja, ze had óók tijden van zijden rokken en lekker rijden
| |
| |
in Droschkes gekend - maar ach zoo'n poos gelejen!
‘'t Gaat met je op en neer,’ babbelde ze de natte sneeuwsporen van 'r haar en haarkammen wrijvend: ‘tot je voor goed ònder ben. D'r komen d'r nou met équipage, koetsier en palfrenier voor de poort - jawel zoolang as 't duurt... Zoolang... Ik verdien op 't oogenblik niemendal... 't Weer is ellendig voor ons en d'r zijn zoo'n boel werkeloozen... Ja, dat ken u gelooven: de slechte tijden merken wij ganzgenau, ganzgenau... die merken wìj 't eerst...’
Even zaten we zonder gepraat, beiden naar 't damspel van twee verloopen types over ons kijkend. Toen begon 'k weer te vragen...
‘Waarom wou u straks niet mee in “Aschinger”, om 'n kop koffie te drinken?’
‘Dat heb 'k toch al gezegd... We maggen nergens kommen... In geen openlijk lokaal, geen koffiehuis, geen renbaan, geen tentoonstelling... Hier mag 'k net zoo min - maar hier letten ze je niet op... Ik heb geen trek voor de vierde maal in 't Arbeitshaus te raken...’
‘Waar is dat, 't Arbeitshaus?’
‘In Rummelsburg, bij Berlin... Eerst heb 'k 'r 'n vol jaar gezeten, omdat 'k 'n tijdje van de contrôle weg was gebleven... Ik wou weer in 'n betrekking, waarachtig - da's van jaren geleden wat 'k vertel! - maar dat gaat zoo maar niet as je opgeteekend staat en je boekie op je leit te wachten... Ik kreeg toen 'n jaar Arbeitshaus en later nog is twéémaal: eenmaal drie maanden
| |
| |
en eenmaal negen maanden, omdat 'k in de Friedrichstrasse liep. En in de Friedrichstrasse en nog wat straten maggen we niet...’
‘Waarom niet?’
‘Omdat 't niet mag. En as 't niet mag dan mag 't niet! Da's duidelijk.’
‘Dus als u 'r toch...?’
‘...Krijg 'k voor de vierde maal Arbeitshaus.’
‘Wat werkt u daar?’
‘We naaien en breien 'r voor de weeshuizen en voor de mannenafdeeling... De laatste keer dat ik 'r was, waren 'r drie zalen met vrouwen, elke zaal met 'n zestig menschen... Ik kreeg vijf Pfennig per dag... De helft daarvan wordt schierig geschrieben...’
‘Schierig - wat is dat?’
‘Da's as je vet op je brood of is 'n lekkere haring wil. Toen 'k de laatste keer uit 't Arbeitshaus kwam, kreeg 'k drie Mark uitbetaald, die 'k van m'n vijf-Pfennige op die manier gepot had en nog is drie Mark voor “gute Führung” in die tijd... En toen was ik heelemaal vrij... Zooals je uit 't Arbeitshaus komt sta je gelukkig zònder boekie... Maar wat ken je met zes Mark beginnen?... En dan houdt de politie 't oog op je!... Den tweeden dag was 'k alweer ingeschreven... In 'n betrekking - uit 't Arbeitshaus, nou! Nou!’
‘Heeft u,’ vroeg 'k aarzelend: ‘heeft u wel 'ns 'n kind gehad.’
‘Ja,’ zei ze dadelijk, zonder 'n zweem sentimentaliteit: ‘'t eerste, toen 'k nog erg jong was, was gleich tot
| |
| |
gleich tot - en 't tweede, tien jaar geleden was ook gleich tot, gleich tot... Ja, ja... Da's misschien me eenig geluk... As je 'n kind wacht, hoef je je eerst zes weken na de bevalling weer op 't Politiebureau an te melden... In zoo'n tijd weet je haast niet an brood te komen...’
‘Zijn 'r vrouwen met kinderen?’
‘Natuurlijk! 'n Heele boel!’
‘Mogen die d'r kind bij zich houden?’
‘Ja... As d'r maar niks in de woning, waar ze 't kind hebben, gebeurt...’
‘En zou u je leven nou nog kùnnen en willen beteren?’, vroeg 'k als ‘braaf auteur’: ‘fatsoenlijke vrouwen hebben 't misschien beter!’
Bij 't woord ‘fatsoenlijke vrouw’ vlamde ze op.
‘Fatsoenlijke vrouwen! Fatsoenlijke vrouwen!’, sprak ze scherp: ‘ik leef niet voor m'n genoegen - nee, bij God niet! En as iedere fatsoenlijke vrouw 'r an denken zou dasz jeder mal in Not geraten kann, zouen ze minder op ons neerzien... En dan: ik heb nog 'n kans... Ik ga misschien trouwen met 'n kellner... Alleen heeft-ie geen zin, om mee na de rechters op 't Polizei-Präsidium te gaan, om te vragen me af te schrijven... Dat vindt-ie beroerd, om voor de heeren te kommen... As 't zònder zooveel getuigen ging, was 't mogelijk al gebeurd... Nou mot 'k geduldig wachten, wàchten tot-ie... tot-ie...’
Ze praatte dat laatste met 'n glimlach-van-'t-zelf niet gelooven, op de manier van aan 'n kind wat vertellen...
Omdat ze naar de klok van de herberg bleef kijken
| |
| |
- 'k meer dan ‘genoeg’ had gehoord - gaf 'k 'r 't ‘Trinkgeld’, dat ze in 'r zak liet glijden: ‘Jetzt bleibe ich aber heute Abend bei dem Hundewetter ganz bestimmt zu Hause!’, zei ze opstaand, en de overgebleven koek voor 't kind van 'n vriendin in de huishoudtasch pakkend.
Voor de koffiehuisdeur gaven we elkaar 'n hand. De vrouw met den roodwollen doek ging naar háár ‘thuis’ - de vreemdeling naar 't zijne.
Dat was op den morgen dat 't sneeuwde....
|
|