| |
| |
| |
Bloemen.
Waar komen de bloemen vandaan, denk je...
Het is elken dag, elken nacht een niet te schatten overdaad.
Op de Potsdamerplatz, in de Friedrichstrasse, staan ze 'r mee te venten, zie je de heerlijkste seringen, terwijl 't sneeuwt, de teerste kleur-vervloeiingen van rozen, terwijl 't asfalt in modder rouwt.
Overal, in de afgelegenste wijken, stallen winkels bloemen uit.
In de restaurants, bij Rheingold, Kempinski, Rüdesheimer, Adlon - bloemen, bloemen op elke tafel.
In de Künstlerzimmer van de Concertzalen liggen ze geurend en frisch.
Achter de begrafenissen worden ze in vreemd-dwaze hoeveelheden aangereden.
In de nachtelijke Cabarets verdorren, verwelken ze bij schmink en odeur.
Op feesten, banketten, sterven ze tusschen borden en schotels.
| |
| |
Achter de vensters een-, twee-, drie-, vier-hoog rekken ze 't leven in kleine potten.
Bij de ziekebedden dragen vriendelijke handen ze aan, bij jours, bij verjaardagen, verlovingen.
En in den laten nacht geven ze nog 'n valsch-schreeuwende vroolijkheid in de knoopsgaten van flaneerende heeren, in de ceintuurs van verlepte vrouwen, die met jeugd en leven afgerekend hebben.
Waar komen de massa's bloemen vandaan, denk je...
Wie levert 't beetje dichterlijkheid in 't harde gewoel en geworstel der angstig-groote stad?...
Wie zorgt dagelijks voor lente, zomerherinnering bij 't joelen van sneeuw, 't vijandig jagen van wind, 't grauwe verglijden der wolken.
Als 'n vreemdeling in 'n Berlijnsch blad gastvrijheid heeft gekregen, moet hij met overleg en nadenken te werk gaan, trachten nièt in de zonderling-grappige fout der Engelschen te vervallen, die een land en volk na 'n pleizierreisje van nog geen week met de zekerste brutaliteit plegen te beschrijven.
'k Ben pas aan 't aarzelend begin van dit ‘Skizzenbuch’...
Wil je Berlijn wèrkelijk leeren kennen, redeneerde 'k, dan wordt het tijd de stad op een andere wijze te bekijken, dan de meeste vreemdelingen 't doen, die de hoofdstad van Duitschland naar de vermaken van Friedrichstrasse en Unter den Linden, naar 't drukke vertier in koffiehuizen, naar de volte tot 's nachts drie-, vier uur,
| |
| |
naar schouwburgvertooningen en musea, niet het minst naar den bloei der Cabarets, die 'n levend vergift, 'n afstootende prikkel voor elke gezondheid-verlangende Gemeenschap lijken - beoordeelen.
Dat vrouwen en mannen vernederende, ontzenuwende Cabaret-gedoe, die bedekt-erotische geestigheden, dat saamhokken tot de ochtend schemert om iets ‘bijzonders’ aan te hooren is geweldig stuitend - en 'k vraag mezelf als mannetje-uit-de-provincie, of de Censuur die dikwijls waarheden in 'n eerlijk theaterstuk verbiedt, blind is voor het geestelijk verval, dat zich op die sappige wijze uit...
Vanmorgen ben 'k het nachtleven, dat iedere vreemdeling zoo gaarne meemaakt, op een nieuwe manier begonnen - vanmorgen heb 'k de maan en de sterren gezien.
Om vijf uur kwam de portiersvrouw me porren. Nog half slapend, met 'n groen-bleek gezicht heb 'k me haastig gewasschen, en in de verkleumdheid van den vroegen dag, ben 'k met den fatsoenlijk-werkenden Berlijner, die ook onze woning van bloemen voorziet, op pad gegaan, om te leeren hoe de schat van kleurschoon, die bloem heet, Berlijn in wordt gedragen.
De maan, zilverbleek bolletje, glee langs de grijze wolkeranden, de sterren glinsterden of 't zomeravond was.
Door de holle, leege straten met de beslagen lantaarns, stapten we naar het station.
Af en toe mokerde de weerbarstige stap van 'n arbeider
| |
| |
echo's tegen de huiswanden, en 't aanrollen van karren, op weg naar de goederen-loodsen van 't Spoor, dreunde met 't gegrommel van naderend onweer. Licht-duizelig na te weinig slaap, ging 'k naast den man, die veerkrachtig de korf voor de in te koopen bloemen droeg, en als 'r niet zoo ongewoon-weinig vensters verlicht waren geweest, zou 'k gemeend hebben 'n avondwandeling mee te maken.
In den trein zaten we in 'n stampvollen coupé derde klasse van enkel arbeiders, stug rookend - de een slaperig naduttend, de ander gebogen over 'n krant. In 'n hoek leunde 'n jonge man, student, 'n boek met mathematische becijferingen op den schoot, 'n armoedzaaier, ergens in betrekking - in de vrije uren studeerend.
Praten deden we niet.
Zoo vroeg in den morgen, leeft ieder voor zich.
Berlijn sliep nog.
De door de lantaarns strak beschenen straten glimmerden wazig, waar de nachtvorst 'n plas dicht had geleid.
Soms bewoog 'n dwaallicht over de stoepen - dat was dan 'n krantenrondbrengster of 'n melkbezorger, die de donkere Hintertreppen op moesten.
O, wat uitgestorven, kil, beangstigend, groeiden de zware huizen naar den loggen, loomen hemel - hoe wrokkend hamerden de voetstappen der te tellen voorbijgangers! Langs de Philharmonie, 'n aantal zijstraten door, 't Anhalter Bahnhof in de verte, liepen we naar de Linden-Halle, waar in den vroegmorgen de winkeliers- | |
| |
in-bloemen en de straatventers den pas aangevoerden voorraad inslaan.
De postwagens met de zendingen rozen, anemonen, ranunkels, viooltjes, mimosa, margerieten, narcissen, die tweemaal daags als expresse-goed uit Frankrijk en Italië worden verzonden, waren er nog niet, maar de karren van de tuinierderijen in de buurt, die al om twee, drie uur langs de landwegen komen, maakten queue voor de deuren.
Ik zal den overgang uit de barsche Friedrichstraat, 'n heel eind voorbij de plek van het vermaak, in de electrisch-verlichte bloemzalen niet licht vergeten.
Boven 't geloop van de menschen in de paden, boven 't gerol der kleine kipkarren, boven 't gezoem van koopers en verkoopers, had je ineens, frisch, verrassend, aanbiddelijk en trots - de aandoenlijke Rust van de bloemen.
Daar was onder de electrische ballons, die zoovele zomersche zonnen leken, 't gedroom der wijnroode, karmijnroode, teeder-gele en weer witte rozen. Sommige, puurwit als sneeuw, hadden blauwig-flonkerende dauwdruppen in de kelkbladen. Daarnaast, dicht tezaam gesnoerd, leien de tuilen paarse viooltjes en als door kinderhanden gestrengelde witte Meibloemen, tegen felgele margerieten met lachend-gouden harten. Schaterend van jeugd en passie kwamen dan als in bloed gedoopte hyacinthen, die roode schaduw over anemonen en ranunkels wierpen. En als in zingende, blijde optocht, de vaandels in de lucht, de oogen in glanzing, leken de trossen
| |
| |
paarse en bleeke seringen, de slanke, op zwanenek rustende calla, de in brand staande amaryllen, met kelken als alarmklokken, de gillend-gele narcissen, de wuivende mimosa, op je toe stroomen.
Het was 'n bloemfeest, waar je keek, 'n uitgelatenheid van kleuren, die je geen oogenblik hinderde, omdat in de natuur àlles weldadig is.
Bewonderend van de eene uitstalling met lila orchideëen en geranium-bloesems, naar 'n andere met roode kameleas en krijtwitte azaliën - van tulpen en hyacinthen naar bedden met ‘Alpenveilchen’ wandelend, dronken door 't gestoei, 't geschetter, gejuich, gedartel der in oneindige rust droomende, ademende bloemen, vergat je volkomen de menschen om je heen, maar dan riep 'n politieagent, die melk liep te keuren: ‘Achtung!’, scheelde 't geen haar of je kreeg 'n karretje met manden over je suffige voeten...
'n Uur lang zijn we er gebleven, de geleider en ik. Omdat z'n korf met hyacinthen, ranunkels, viooltjes, margerieten, mimosa, beukenloof en potjes klaver vol was geraakt, droeg ik bundels rozen en volrijpe seringen.
Zoo bewogen we ons door 't gedrang der koopers dat met de minuut sterker werd. De postwagens met de zendingen uit Frankrijk en Italië waren aangekomen. Manden werden opengesneden, uitgepakt en voorzien. Een man deed niets anders dan met 'n snoeimesje de stengels korten, en omdat-ie nog niet gegeten scheen te hebben, sneed-ie om beurten 'n stengel en dan weer 'n brokje
| |
| |
brood. Een vrouw vlocht ruikers viooltjes en vergeet-mij-nietjes. Een stak zilverdraadjes door afgeknotte rozen, ze aan groene takken hechtend. Een bespoot bloemen. En overal waar je rondliep, wezen ze de frissche waar aan, wouen ze verkoopen. De halledeuren schoven open en dicht, de koopers en koopsters kwamen en gingen - gingen uit de verlichte zalen de straat-donkerte in. En weer nieuwe, met ledige korven, eigenaars van zaken en zaakjes, vrouwen van de Potsdamerplatz, mannen met verweerde gezichten, drongen om de roode en gele en witte en paarse en lila en gouden en oranje bloemen, die Berlijn dien dag zou verslinden voor geschenken, verrassing, verliefdheid, rouw.
Bij half acht, weg uit 't gedrang, weg uit de electrische verlichting, weg uit de vreugde en dronkenschap der kleuren, gingen we onzen weg terug. De meeste lantaarns brandden nog, maar de straten waren iets drukker en de ramen hadden lichten achter neergelaten gordijnen, nu de dienstboden begonnen op te staan. We dronken in 'n smerige gelegenheid 'n kop koffie, terwijl de waard met 'n ongewasschen gezicht de glazen van den verloopen nacht stond te spoelen. 'n Paar werklui bij 'n glas bier, hielden wantrouwend hun mond, fluisterden met elkaar, zagen me voor 'n laten boemelaar of voor iemand van de politie aan. 'n Auteur, zoo vroeg uit de veeren, ziet er niet op z'n voordeeligst uit....
Toen gingen we naar 't station. En die twintig minuten deden bizar aan. 'k Heb 't vroeger nog eens beschreven,
| |
| |
hoe menschen keken, omdat 'k bloemen in de hand hield - nu gebeurde 't zelfde.
Ze verwonderden zich, bij 't sterker doorfilterend daglicht over den meneer met z'n rozen en seringen, die naast den tuinman aanstapte. Ze keken om, de arbeiders en winkeljuffrouwen en kantoormenschen, glimlachten of zeien: ‘Als je d'r teveel heb!’....’
'n Koetsier, die den nacht op z'n bok had gezeten, riep: ‘Nanu! Nanu! Waar is de bruiloft?’...
‘Wil u ze liever in de korf leggen?’, vroeg de tuinman lachend.
Nee, 'k had ze, hield ze.
Door de menigte heen, menschen die haast hadden, menschen met de kragen om de ooren voor de kou, menschen met boterhammenzakjes en tasschen, menschen uit hun humeur en kort-aangebonden, droegen we de bloemen.
In 't station was een stampvolle trein binnengekomen.
Van de hooge trap naar het perron leek 'n lichamen-lawine te storten, en omdat wij naar boven moesten, hield 'k de pakken rozen en seringen voor me uit, over de hoofden heen.
Over de bleeke, nuchtere hoofden-van-zaken, hoofden-van-zorg, die naar de stad bewogen, knikten de fleurige rozen, wuifden de seringen, of ze de menigte 'n groet brachten.
En het wel-curieuze in de vale ochtendschemering was 't op-zij-gaan der menschen, 't voorzichtig uitwijken op de trap van het station, bang als iedereen leek ze te beschadigen.
| |
| |
Om schilderkunst, beeldhouwwerk, muziek, literatuur te begrijpen, moet je geleerd hebben - voor bloemen voelt ieder...
Eens in 'n klein dorp ben 'k langs de kerk gekomen, terwijl de torenklok luidde.
De deuren van den toren stonden aan en 'k zag drie mannen, die gelijkmatig 't klokketouw op en neer, op en neer bewogen.
Boven gonsde de klok dreunende slagen - benee trokken, rukten de mannen.
Dikwijls als ergens 'n torenklok luidt, zie 'k in m'n verbeelding die mannen met het touw.
Dat zijn visies die bijblijven.
Zoo zal 'k voortaan als 'k voorbij bloemenwinkels wandel of bloemenverkoopers in de straten ontmoet, het beeld van de Linde-Halle in den vroegen morgen voor me zien.
|
|