Een wereldstad. Berlijnsche impressies en schetsen
(1908)–Herman Heijermans– Auteursrecht onbekend
[pagina VII]
| |
I. Impressies. | |
[pagina 1]
| |
Een nacht in het ‘städtischer Obdach.’‘'k Zal Berlijn leeren kennen’, nam 'k me, na een paar maanden tàsten voor... En 'k heb nièt uit ziekelijke nieuwsgierigheid, nièt om 'n ‘interessant avontuur’ mee te maken, noch om andere overwegingen, 'n nacht, dien 'k niet zal vergeten, die me nu nog, terwijl 'k schrijf, 'n benauwde droom lijkt, doorgebracht. Bij het volkomen eerlijk, sober gehouden verhaal der lange uren, een verhaal dat enkele stuitende bijzonderheden voorbijgaat, derhalve de werkelijkheid verzacht, zou 'k willen verzoeken aan den persoon van den verteller niet meer aandacht te schenken dan het geval waard is. De auteur die zich ‘vermomt’, om toestanden van dichtbij waar te nemen, blijve bijzaak; niet zijn gewichtige lotgevalletjes, nòch zijn quasi-ellende, mag het doel van 'n publicatie zijn - hoofdzaak is het onderwerp. | |
I.Dadelijk na het bal van den ‘Verein Berliner Presse’ - van boven en beneden, is het leven hier vol opmerkelijke | |
[pagina 2]
| |
dingen - heb 'k 'n baardje laten staan, om 'r als ‘onbehuisde’ uit te zien. Donderdag, 30 Januari, is onze smid 'n handje komen helpen. 'k Wou 'r als werkelooze heen. Je aanmeldend in eigen ‘qualiteit’, zou je weinig kans hebben, òngeschminkte menschen en toestanden waar te nemen. Binnen het kwartier zag 'k 'r als 'n bandiet uit. De baard van een week, met asch en roet aangezet, smerige striemen naast neus en onder de oogen, maakten met de havelooze pet 't gelaat onherkenbaar. 'n Warme trui, 'n smidsjas, 'n broek vol roest en vuil, 'n paar bemodderde schoenen, 'n blauwe chemisette, 'n duimstok en 'n roode zakdoek, kompleteerden de uitrusting. 'n Beurs dorst 'k niet meenemen, ook niet te veel sigaren, omdat de kans van ‘visitatie’ - na de ‘opstandjes’ in het Obdach, waarover de bladen bericht hadden, niet buitengesloten was. Op die manier toegetakeld, 'n bekauwde sigaar in den mond, ben 'k de Hintertreppe afgeslopen, den portier voorbij, die met oogen van diepste wantrouwen loerde. 'n Meneer, die 'r 'savonds half acht zóó vandoor gaat, is 'n tikje verdacht...
Buiten was 't de eerste oogenblikken vreemd en beklemmend. Je denkt dat iedereen je nakijkt, dat de menschen stilstaan, om je als verloopen schooier in 'n tijd van moord | |
[pagina 3]
| |
en inbraak 'ns lekker op te nemen - je durft 'n politieagent haast niet voorbij - maar dan, als je merkt, dat ze 't niet ‘ongewoon’ vinden, worden je bewegingen makkelijker. Op de tram ben 'k voorop gaan staan, heb m'n tien Pfennig betaald en op den hoek van de Barbarossastrasse ontmoette 'k den gezel die op den tocht mijn lotgenoot zijn zou, omdat 'n vreemdeling zich nog niet heelemaal alleen in 'n avontuur vertrouwt. Ze zouen je aan je accent herkennen... Welnu, mijn vriend zag er voortreffelijk als ‘gelegenheidsarbeider’ uit: 'n bruin verschoten pak, aan de broekranden afgetrapt, 'n gelaat met vuile vegen en 'n oude, als 'n buil tezaam geklapte parapluie, die nog genoeg ergernis wekken zou. Samen namen we opnieuw de tram, en zachtjes babbelend, afsprekend hoe we zouden doen, reden we door 't verlichte, drukke Berlijn, het Berlijn van 't theater-uur, als Droschken en auto's snorren, als ieder gehaast schijnt en de electrische ballons, bal naast bal, onrustigen gloed naar de wolken stuwen. De Nollendorf-Platz, met 't ‘Neues Schauspielhaus’, leek 'n feest van wit en geel en goud en transparantgroen licht - de rijtuigen maakten er queue - door de breede deuren zag je vroolijk gedrang van dames en heeren in de ruime sierlijke hal. Dan boog de tram 'n hoek om, versnelde 'r vaart. De lantaarns stormden op je toe, vermoeiende tuimel van vlammen en schaduwen, als van schietende vleermuizen. | |
[pagina 4]
| |
De winkels, met 'r étalages en lampen, groeiden tot stuivende, woelende, rosse, vonken-spettende banen - en als je in de wind-zuiging je oogen sloot, was je alweer op 'n plein, schitterden de gevels, de vensters, de huis-wanden in machtige lichte-fonteinen. Toen reden we langs 't keizerlijk slot met zijn décoratieven schijn van gouden ballen achter 't droomen der vensters, en weer andere drukke, lange straten schoven voorbij. Maar langzamerhand werd de levendigheid minder. 't Licht, eerst brusk, hartstochtelijk, scheen te verslappen. We gingen de buitenwijken in, waar de zeldzame lantaarns als in bogen de schemering doorschimden, waar je geen Droschke meer ontmoette, waar de menschen niet uit de huizen leken te komen. 't Was 'n lange rit geweest, bijna 'n uur, de kou was vinnig.
‘Hier is 't,’ zei de wagenvoerder, die beloofd had te waarschuwen. We stapten uit. Op den hoek der Fröbelstrasse stond 'n vierkante lantaarn: STÄDT. OBDACH. Er liep 'n smoordronken mannetje voor ons te waggelen. Die gaat 'r ook naar toe zeiden we tegelijk. | |
[pagina 5]
| |
In de donkere straat met de vele kleine, roode vensters van andere stedelijke gestichten, was 't gehakkel der twee onvaste voeten 't eenig geluid, de eenige ontrusting, terwijl 't nog niet half negen geslagen kon hebben. Zwijgend stapten we verder, kwamen 'n tweeden dronken kerel tegen, die van de stoepranden naar de muren zwaaide. ‘Die zal geweigerd worden,’ meende mijn kameraad. ‘Natuurlijk,’ zei 'k - aan toevluchtsoorden denkend, die 'k vroeger had gezien. En we waren 'r. Door 'n breede poort, 'n binnenplaats over, kwamen we voor de gesloten glazen deur van de ‘Mannen-afdeeling.’ 'n Kleine bochel, met listige oogjes, en 'n vervallen oud mannetje met vergroeide bakkebaarden, stonden ongeduldig de ruiten te bekloppen. ‘Is hier 't Obdach?’, vroeg 'k, om wat te zeggen. Ze antwoordden niet eens, zoo zonderling als de vraag klonk. ‘Doen ze niet open?’, probeerde 'k opnieuw. ‘Dat merk je toch,’ snauwde de ouwe. ‘Misschien zal je an de deurknop moeten drááien,’ zei 'k, de hand aan den knop. ‘Doe niet zoo bezopen-eigenwijs! Dat weet ik beter!’, viel de ouwe driftig uit. De dronken man van buiten, was ook in het portaal geschommeld, hield zich stram tegen den muur, en 'n magere, baardige bedelaar stapte de binnenplaats over. Grommend, pruttelend keken ze door de ruiten de verlichte gang in. | |
[pagina 6]
| |
‘Kom jij werk zoeken?’, vroeg 't bultje. ‘Nee, slapen.’ ‘Zoo’.... ‘Mot je papieren laten kijken?’, vroegen wij op onze beurt, blij dat we ons konden orienteeren. Nog voor-ie antwoord gaf, opende 'n opzichter de deuren. En met de anderen mee, liepen we naar 't ‘Versammlungslokal’. | |
II.De gang was aangenaam warm, maar in het ‘Versammlungslokal’ sloeg de bedorven, erger dan rottende lucht je tegen. De verwarmingsbuizen, achter de zitbanken, heet-gestookt, doorgloeiden de betrekkelijk-kleine zaal, die door één enkel gloeikousje zwakjes belicht werd. Zóo bij je binnenkomen, dacht je, als in verweer, ‘hier hou 'k 't niet uit’. Er waren over de honderd wachtenden, kerels die op de banken zaten te slapen, ellende-lichamen, sullig voorovergehurkt, mannen die 'n homp brood bekauwden, wezenloos-starende dronkaards. De grond was met papieren en rommel besmeurd - overal waren natte gaten, waar ze gespuwd hadden. Dat met de lichamen samen, gaf 'n kwellenden weemakenden stank, dien je niet trachtte in te slikken, dien je niet in je longen, je maag wou - en dan spuwde je dadelijk zelf - tot je 'r an begon te wennen.... | |
[pagina 7]
| |
Nog voor je rondkeek, zag je de zoldering af, of 'r niet geventileerd kon worden, maar de kettingen van de ventilatoren hingen buiten 't bereik. Het was afschuwelijk - dat bad van vooze, broeiende, rottende, je tong verdorrende lucht. 't Maakte je in 't begin zonderling-hulpeloos en laf - vooral laf - de lafheid, die je ingeeft: 't is 'n probeersel - je kan terug.... Gelukkig zagen we toen iemand stiekum rooken - het was verboden - we hàdden 'n eindje - we rookten mee.
De zaal was voller geworden. Elke minuut ontsloot de oppasser de deur, liet nieuw-aangekomenen binnen, ouwe bezoekers die kennissen groetten, 'n plaatsje op de banken zochten. Er zat van alles. Wat heeft zoo één stad 'n verworpenen, 'n reddeloos-naar-onder-gezakten, 'n gedegenereerden, haat 't in je op, als je van lichaam naar lichaam, van gelaat naar gelaat kijkt. Opgedrongen bij de gesloten deur, stonden jongere kerels, vrij goed gekleed, werkeloozen - zonder vast thuis. Maar op de banken, dicht tegen de heetwaterbuizen an, schouder aan schouder, knie aan knie, rustten de makkers-van het-verval, menschen met verweerde, grauwe gezichten, vervuilde baarden, beloopen oogen - sommigen met wonden, de meesten zat en lodderig van drank - allen in de verstikkende, walmende benauwenis der zaal - met 'n stompzinnig aanvaarden van wat niet meer af te schudden was. | |
[pagina 8]
| |
Een, van de bank gesmakt, lag op den bekwijlden vloer te ronken, 't hoofd in den greep van z'n armen. Een, de elbogen op de knieën, zwaar voorover geknot, den mond kwaadaardig verknepen, starde met de angstige wildheid van iemand zonder houvast - in tergend visioen.... Een brokte suffig 'n snee brood, bij elken hap 'n slok jenever uit 'n fleschje gulzigend. Een, 't verwilderd hoofd achterover gekwakt, snurkte met wijd-open strot. Een, vaalbleek, gezwollen hoofd van 'n zieke of 'n pas uit de gevangenis ontslagene, belurkte 'n stompje sigaar dat z'n lippen bruin had gesausd. Een, forsche kerel met blonden snor, keek weg-van-alles voor zich uit - z'n oogenwit was bloedbeloopen als bij 'n opgejaagd dier. Naast 'm 'n grijsaard, schraal ventje, met witte haarstoppels in de ooren, witte haarstoppels in de neusgaten, witte haarstoppels op kin en wangen. In z'n knokelige handen, blauwdooraerd, hield-ie 'n vettigen kluif, in 'n stuk ouwe krant gerold, om te bewaren. Zoo was 't kop naast kop, telkens weer en telkens ànders, 'n uitstalling van ellende, dofheid, ellende, bruutheid, ellende, misdaad. De lente met 'r zingende bloemknoppen, 'r voorjaars-sidderingen - en dat, dàt - de onderste, afgestorven laag van 'n weelde-stad....
Tegen de drinkgelegenheid, met 'r aan kettingen vastlig- | |
[pagina 9]
| |
gende kroezen, leunde 'n breedgeschouderde mijnwerker met de mijnwerkerspet diep in de norsch-zwarte oogen. Z'n wenkbrauwen waren met z'n stuggen baard vergroeid. Z'n pupillen hadden 't onbeweeglijk-glitterende, dat zielszieken en dronkaards plegen te hebben. ‘Ben je zonder werk?’, vroeg 'k, in behoefte 'n praatje te maken. Hij keek den verloopen smid nijdig aan, haalde nijdiger de schouders op, stompte met iets zwaars op den grond. Hij had een houten been. 'm Voorzichtig polsend, hoorde je van 'n ongeluk voor jaren, van z'n gewurm om aan eten te komen. Drong je aan, om meer te weten, dan werd-ie kwaadaardig: ‘Is schon genug!’ Wat mot jij van me?... Laat me met rust! Laat me met rust!’ En grommend ging-ie 'n end verder leunen.
Op den hoek van 'n bank, netjes geschoren, netjes gekleed, met 'n staand boord en 'n fatsoenlijke das, soezelde 'n heertje van 'n jaar of dertig. Als z'n oogen niet vreemdelijk flets en waterig waren geweest, en z'n gestadige lach niet onnoozel, zou je 'm voor 'n welvarend baasje versleten hebben. ‘Du! Du! Du! Du, Katzenkopf!’, lalde-ie onwezenlijk, ons beiden wenkend. Vroeg je 'm wat, dan zei-ie met 'n idioten lach, dat-ie koopman was. Meer kreeg je ook niet uit 'm - en toen m'n vrind | |
[pagina 10]
| |
even op zìjn plaats uitrustte, protesteerde-ie heelemaal niet. Integendeel. Vertrouwelijk ging-ie op de knie van mijn lotgenoot zitten, om 't gesprek voort te zetten. En daartegen hadden wij bezwaar. Dat werd tè innig.
De hitte in 't lokaal, de gruwelijke, pijnigende stank, werden met de minuut ondragelijker. We waren er nu met minstens twee-, driehonderd. Om half negen hadden ze ons in de wachtkamer gelaten - naar raming waren we 'r 'n vol uur. Sommige dakloozen liepen kreunend als wilde beesten in 'n kooi op en neer - anderen stonden in hoopjes, lieten mekaar uit flesschen met gemeenen, bruinen drank drinken, lachten, schreeuwden, zongen. Dat zingen van melankolieke volkswijsjes, die je niet verstond, waarin enkele woorden drenserig opklonken... ‘goldene Blümmlein... himmlische Ruh'...’ - dat in die verstikkende, rotte atmosfeer maakte je schuw en stil. Dan was 'r 'n relletje Een had 'n klap gemept - een trok z'n mes. Dat gaf 'n opstootje, 'n gedrang, 'n gesus, 'n gelach, 'n gepraat, waarbij alleen de mijnwerker met 't eene been onbewogen bleef. Wat 'n gezelschap! 'r Liepen afgetakelde jonge menschen op-z'n-zomersch gekleed, met wandelstok, sigaret en ergens bij 'n opkooper opgeduikelden smoking vol vlekken en rafels. Er gingen bandieten en schooiers, bedelaars en hongerlijers, die 'n brok brood aan 'n ander vroegen. | |
[pagina 11]
| |
En over die allen schimde 't ééne flauwe gloeikousje, de gelaten in schemer latend, den sigarenwalm traag zuigend. Toen kwam 'r 'n paar maal 'n zwakke opluchting. Aan de deur werden degeen, die ‘ouder dan zestig’ waren, opgeroepen. Hoogstens zes, zeven, drongen door de bende wachtenden. Toen werd geroepen: ‘Over de vijftig’, en weer zakten 'n paar af. Ongeduldig, doodelijk-afgemat door den stank en de warmte, klitten de meesten bij de deur. In de hoeken zongen ze nog, schor, droefgeestig. Maar de stemming was een wrokkende geworden. Ze wouen 'r uit. En ze hadden gelijk. Je longen deeën pijn, je borst voelde als bij 'n laaiend vuur zoo dor. Om beurten dronken ze water, drentelden, drongen. Een jonge man, met bleek gezicht, scheen 't niet langer te kunnen harden. Bijna anderhalf uur hadden we in die waarlijke hel gewacht. De deur had-ie opengesmeten - de oppassers schoten toe - even werd 't 'n geklauw van woeste stemmen. ‘Laat de deur open!’, riep de bleeke, heesch: ‘'r is hier geen lucht, geen lucht - we stikken!’ ‘Nee!’, zei de opzichter nijdig: ‘je blijft tot 'k waarschouw - en anders 'r héélemaal uit!’ Van achter drongen ze met geweld naar de gang. Toen namen de opzichters dreigende houdingen aan, en 'n ouwe politieagent kwam 'r op af. | |
[pagina 12]
| |
De voorsten weken. De deur dreunde toe, sloot ons opnieuw in de ruimte waar je ziek werd. 'n Poos was 'r 'n ingehouden verstoordheid - dan begonnen ze weer te zingen, hoorde je 't telkens heen-stervend... ‘himmlische Ruh'... himmlische Ruh'...’ | |
III.'r Lagen 'r nòg twee op den grond te ronken, toen we eindelijk met z'n allen tegelijk in de gang werden gelaten. 't Was over tienen. De ouwe, krasse agent kommandeerde ons stil te blijven staan, drie aan drie naast mekander. En dadelijk had je iets. De netjes-gekleede, half-onnoozele ‘koopman’, die wat op z'n kerfstok scheen te hebben, werd door 'n opzichter bij 'n arm genomen en buiten 't gebouw gezet. 'k Had meelij met den stakker, die onder den blooten hemel zou moeten blijven, keek 't geval na. Dadelijk werd 'k tot de orde geroepen... ‘Met z'n drieën in de rij stil staan!’, zei de terugkeerende oppasser me bij den schouder duwend. Gehoorzaam trok de verloopen smid z'n buikje terug. De politieagent riep: ‘Ruhe! Ruhe!’ - en met 'n toon die geen tegenspraak duldde, ging-ie ieder die wat te beweren had vinnig te lijf. Als je dan zeggen dorst: ‘Aber Herr Wachtmeister, er meint es ja so böse nicht!’, keek-ie je vernietigend aan, drong je met z'n spot in 'n hoek: | |
[pagina 13]
| |
‘Wie vraagt jouw meening, hè?... Kan ik 't niet alleen af?... Hou je mond!... Ruhe!... Jij ziet 'r te zwak uit, om je mond open te doen!’... En dan dorst je waarachtig niet meer. Je moest in je rol van bedelaar-om-nachtverblijf volharden... ‘Nou hebben jullie me goed te verstaan,’ riep de hoofdopzichter: ‘langzaam in de gang oploopen, drie aan drie - ieder 'n deken nemen van den hoop - en als 'r geen brits meer vrij is, kruip je tusschen de anderen in!’... Heel duidelijk was 't niet - in minder dan geen tijd zou 't duidelijk worden. Aan 't einde der gang moesten we nog eens stil staan tot die vóor ons gemarcheerd hadden, opgeborgen waren. ‘Jullie naar 29!’, nijdigde de opzichter bij de dekens. We grepen 'r een van den stapel, 'n dun dekentje, dat 'n lucht had om onpasselijk van te worden - 'k overdrijf niet: 'k vertel zonder meer - en sjokten achter den wegwijzer aan, 'n aantal benummerde deuren langs, tot we in 'n ruime door twee gloeikousjes verlichte zaal kwamen. Dat was No. 29. Gehaast liepen m'n lotgenoot en ik langs de britsen, 'n plekje voor den nacht zoekend en wéér ademden we den zoet-muffen ellendigen stank. Maar al de zeventig britsen in de zaal waren niet alleen bezet, bezet door vroeger gekomen dakloozen: er tusschen waren óók reeds verscheiden in hun deken gerold. Met wildvreemden samen op 'n brits te slapen - | |
[pagina 14]
| |
lichaam aan lichaam - met z'n drieën telkens op twéé britsen, die de breedte van één man hadden: zoover ging je niet. Dat zou je nog vinniger gestuit hebben, als je 'n werkelooze was geweest. 't Leek tegen de eenvoudigste begrippen van moraliteit en zindelijkheid in. Met nog eenigen, zoo onfortuinlijk als wij, drentelden we de achtergang in, waar ze óók alle britsen bezet hielden, waar 'n paar stumpers op den geasfalteerden grond snurkten - en, vastbesloten den nacht in het Asyl door te brengen, stapten we de zaal wéer door, om den oppasser 'n plekje te vragen. Hij stond ons in 't geheel niet te woord, had 't al met andere klagenden aan den stok: ‘Entweder in 29 geblieben - oder heraus, heraus!’ zei-ie giftig. ‘'r Is niet één brits open,’ klaagde 'k. ‘Hoepel maar op, als 't je niet bevalt!’, zei-ie nog eens. Toen zochten we Zaal 29 opnieuw af, - en 'n dozijn andere zalen, alle met zeventig britsen (we waren daar dien nacht met ruim tweeduizend mannen) - en omdat we overal, overal in de zalen tusschen de rijen britsen in, en in de achtergang, menschen op den steenen grond zagen liggen, of bereid zich daar neder te leggen, en omdat 'r voortdurend zwervers bij kwamen, kozen we 'n plekje in de gang op het asfalt, tegen de deur van Zaal 29 aan. De dunne dekens met de penetrante lucht van bedorven | |
[pagina 15]
| |
olie en bedorven visch, leien we op den rijkelijk bespuwden en bevuilden grond - en mekaar aankijkend, glimlachten we niet, want als we dakloozen geweest waren, zouden we ons in dit ‘thuis’ hondsch-miserabel hebben gevoeld. Het was over tienen. We hadden tot zes uur van den volgenden morgen den tijd ‘studies te maken’. Slapen zouden we beslist niet, kòn je niet - tenzij je zooals de anderen 'n leege-maag-vol-drank had. 't Eenig troostende waren de heetwaterbuizen naast ons. Kou meenden we niet te zullen lijden.
Vlak over me op 'n brits - 'n brits is 'n houten plank op ijzeren pooten - lag 'n fatsoenlijk uitziende jonge man te lezen. Hij was de eenige niet. Er waren 'r verderop nog twee. Curieus, ze verslonden... detective-romans. Mijn buurman genoot van ‘Nick Carter, Amerika's grösster Detectiv’ - 'n ander van ‘Buffalo-Bill’. Zonder dak op de wereld, lijken die verhalen van moord en misdaad de deugdelijkste lectuur... In den donkersten hoek van de gang, 'n paar britsen verder, keek 'n smoordronken kerel ons met lichtende oogen aan. Hij scheen iets te willen, stond op, brabbelde onverstaanbare woorden, wenkte suffig, raspte rauwe klanken, draaide nog eens en nog eens om ons heen, plompte toen grommelend, als 'n dreigende hond op z'n brits. Om den weeën, in je mond, je oogen, je neus, wal- | |
[pagina 16]
| |
mende stank, tegen te gaan, stak je je laatste sigaar op, en de knieën schurkend, keek je. Voor je was de schijnbaar-eindelooze lengte der gang - achter je de door twee gloeikousjes verlichte ‘29’. Je keek, luisterde, ademde, in 'n dof-vermoeide, hoofdpijnachtige stemming. 't Was zoo'n stormloop van benauwende indrukken, zulk 'n overweldiging, dat je nog niet den moed had 'n wandeling door de zalen, de meer dan dertig zalen, met dat leger dakloozen te ondernemen. Je zat stil, je hoofd 'ns afdraaiend, en weer voor je uit soezend, tot je door 't pijnlijk gevoel van je inslapende beenen, moest opstaan. De britsen schuinden naar de deur, ijzeren pooten, planken en in grauwe lappen gewikkelde lichamen. 't Was eindeloos. En de lijke-hoofden op 't glooiend deel der britsen leken eindeloos. 't Had geen begin, geen grens.
In je warme huiskamer thuis, meen je van 't leven, 't bewegen in de maatschappij, de menschen te weten, - en als je dan op 'n avond, uit laat 'k 't noemen: fantasie, uit zucht om 'n wereldstad op ‘minder gewone’ wijze te zien, twaalf uur ongemak, twaalf uur waken meemaakt, ben je plots bij ruim tweeduizend ook-menschen, vervallen menschen, ontaarde menschen, behoeftige menschen, beest-menschen, menschen met verleden, menschen met toekomst, wier geadem 'n aanklacht is - en | |
[pagina 17]
| |
tegenover wier gedachten, zorgen, kwellingen, je je als 'n onwetende, nuttelooze, ijdele kwajongen voelt... De meesten op de britsen lagen in de kleeren, met enkel de voeten bloot. Die bloote voeten puilden van onder 't dek, misvormde voeten, eeltige voeten, voeten zoo wit als van dooden, voeten groot en lomp. En op den morsigen asfaltbodem sliepen ze met bloote voeten. Die hoofden, die ontelbare voeten leien angstig-stil, brachten je de Parijsche Morgue in herinnering, waar je 't ook zoo gezien had - bij drenkelingen. 't Denkbeeld van drenkelingen bleef dan in je vermoeienis natobben... En 't geweldig geluid der ademhalingen, 't gezucht uit duizenden monden, 't stooterig gesnurk, nam de verhouding van 'n orkaan met rukkende windloeiing aan.
In de benauwdheid van gang en zalen, zou je mogelijk met je sigaar in je hand bewusteloos zijn geraakt, als er niet telkens nieuwe onbehuisden naar 'n dragelijk plekje hadden gezocht. Er waren er die op de britsen tusschen nijdig-grommende slapers inkropen, lichaam aan lichaam - er waren er die met verwensching en vloek op 't asfalt gingen liggen.
Vlak achter ons, bij de drinkfontein, was 'n gebroken mannetje met wit haar op 't voeteneind van 'n beslapen brits gaan zitten. | |
[pagina 18]
| |
Daar at-ie z'n droge sneden brood. En al etend, mummelde-ie hardop, zooals ouwe menschen die tijd en plaats vergeten, dat zoo roerend-weg-van-de-wereld kunnen. Omdat-ie met z'n rug naar je toe zat, verstond je 'm zwakjes, maar toen-ie klaar was en zich voorover bukte, om met krakend gehijg van de verweerde strot, de modderige schoenen uit te trekken, zei-ie met 'n dooden glimlach op 't als 'n dor blad zoo gerimpeld gelaat, 'n ding dat je dee schrikken, zoo kalm en zoo zeker en zoo zonder verwijt als-ie 't sprak. ‘Man kann nicht behaupten,’ zei-ie de oogen in strakken onwezenlijken glimlach: ‘dass es Sachen gibt, die unnatürlich sind - die unnatürlich sind - alles, alles ist natürlich’... Toen wikkelde-ie de deken om 't mager lichaam, en met 't hoofd op den arm lei-ie op den steenen grond neer.
‘Du!’, riep 'n stem: ‘du Klempner - is 'r nergens meer plaats?’ 't Was 'n fatsoenlijk gekleed ventje, met winterjas en helder boord. We zeien dat we zelf met de plek op 't asfalt tevreden moesten zijn. Daar had hìj geen trek in. 'n Half uur had-ie van zaal naar zaal gezocht. Dien morgen was-ie naar Potsdam gereisd, om zich als huisknecht aan te bevelen - was 'm nièt gelukt. Nou zou-ie 't den komenden morgen nog 'ns probeeren, maar | |
[pagina 19]
| |
den heelen nacht op den bevuilden grond, terwijl-ie maar één enkel boord bezat en z'n jas ordelijk moest houden - dat kon niet - dan bleef-ie liever op 'n voeteneind ergens zitten tot-ie weer uit 't Asyl mocht. ‘De beroerdste Pech is,’ zei-ie geeuwend: ‘as je bij mìj nog van Pech praten kan - dat ze geen ‘Haus-diener’ willen, die 'r gekookt uitziet. Knap as ik morgen kleur heb!’
Drie britsen verder - ook op den grond - was iemand komen te liggen, die de deken over z'n hoofd hield getrokken, zonder ophouden steunde, soms in wanhoop erbarmelijk klaagde. Onder de bedden door hoorde je z'n geredeneer, z'n kreunende uitroepen. Drie-, viermaal, met maling an z'n slapende buren, steunde-ie:... ‘Wenn du mich sehen könntest - wenn du mich sehen könntest’... en dan drens-gromde-ie zoo zacht of-ie snikte. Als je later langs z'n plek kwam om te zien of 't 'n ouwe of 'n jonge was, hoorde je nog wel 't klagend gekreun, maar de deken was om 't hoofd heen, en 'n paar beslijkte broekspijpen met lekkende schoenen spaakten over 't natte asfalt.
Midden in ‘29’, 't middenpad, bukte 'n man met de beenen gekromd op z'n brits. Die zat om elf uur en om twaalf en om een en om twee en om drie en om vier. | |
[pagina 20]
| |
Als je voorbij 'm liep, keek-ie niet op, druk aan 'n kleedingstuk naaiend - een met 'n aangenomen karweitje, die 'r z'n nachturen aan gaf, straks bij daglicht Berlijn in zou trekken - bij dag mocht niemand hier blijven, werden de zalen schoongespoten voor nieuwe bezoekers.
We zagen, hoorden dat alles van af onze plaats bij de deur, zonder 'r moeite voor te doen. 't Drong zich aan je op, door je loomheid heen. Je ging 'ns op je linkerzij liggen en weer 'ns op je rechterzij en weer 'ns languit op je rug, met je beenen tegen de brits van je overbuurman en met je hoofd op de opgerolde smidsjas. De bedorven lucht in de gang, waar af en toe dingen gebeurden, die 'k niet beschrijven wil, maakte je futteloos. We vroegen mekaar, m'n vriend en ik, hoe laat 't kon wezen, we vroegen 't den jongen man naast ons, die de laatste bladzijden van ‘Nick Carter, Amerika's grösster Detectiv’ lag te lezen - niemand had 'n horloge. 't Had 'n eeuwigheid geleken, maar toen 'n oppasser een moment in de gang kwam, om 'n controlewerktuig aan den wand af te trekken, hoorden we dat 't twaalf uur was. Dat gaf je 'n gevoel van diepste ontmoediging. Pas twaalf... Wat duurde de nacht... Wat duurde de nacht... Opstaand met 'n geradbraakt lichaam, stelde 'k mijn | |
[pagina 21]
| |
lotgenoot voor rond te wandelen - en wat lùcht in de voorgang te happen. ‘'k Ben versteend,’ zei 'k. ‘Geen wonder,’ antwoordde m'n vriend: ‘de verwarmingsbuizen zijn koud geworden.’ Ik betastte ze, hij betastte ze. De verwarming had opgehouden. Die op de britsen zouden 'r geen last van hebben - de honderden op den harden grond waren allerminst te benijden. Huiverig liepen we de eenzaamheid der zalen door - uitgestorven zalen vol ademgerucht - en op de voorgang, die goddelijk frisch leek, ontmoetten we nog 'n wandelaar. ‘Kan je ook niet slapen?’, vroegen we. Hij, met de vertrouwelijkheid van iemand die z'n menschen taxeert, zei lachend dat-ie geen lust had op den grond te liggen. ‘Morgenochtend,’ sprak-ie gemoedelijk: ‘mot 'k me om tien uur an de strafgevangenis anmelden - daar heb 'k tijd genoeg om uit te slapen - daar krijg 'k 'n salon voor mezelf alleen - met 'n fatsoenlijke slaapgelegenheid en behoorlijke dekens - voor dien éénen nacht dat 'k hier verzeild ben geraakt heb 'k geen idee in asfalt - buiten is asfalt genoeg, wat?...’ Met z'n drieën kuierden we kameraadschappelijk in de gang op en neer, door de glazen kijkgaten in de kamers loerend. 't Was overal 't zelfde: volle britsen, menschen er | |
[pagina 22]
| |
tusschen, menschen op den grond en in de looppaden. Die boef was 'n erg gezellige, onderhoudende kerel... | |
IV.'n Heele poos hebben we in de gang van 't Obdach ademgehaald. Over de lichamen in de looppaden heen stappend, zijn we 'n ‘kijkje’ onder de duizenden slapers wezen nemen. In dwaze ingeving liep je telkens op je teenen, bang voor 't geraas van je voeten - alsof dat bij 't gesnurk en geronk de waarachtig-slapenden wakker zou maken. 't Opmerkelijke scheen dat 'r betrekkelijk zoo weinig volkomen ingeslapen waren. Dozijnen leien wakker, met de oogen wijd-open; anderen woelden, stonden op, gingen drinken. Er waren 'r die met de elbogen op de knieën zaten te suffen - 'r waren 'r die krampachtig, zenuwachtig hoestten. Elke slaapzaal was eender, eentonig, onnoemelijk triestig. Je zag fatsoenlijke gezichten, knappe gezichten, verwilderde gezichten, gezichten van misdadigers. In z'n slaap huichelt niemand. In z'n slaap behoudt niemand z'n tooneelspelerstrekken, vertoont ieder zich zooals 't grimmig leven 'm langzaam vervormd, versleten heeft. Zwijgend langs de britsen dier ontelbare dakloozen loopend, voorbij lichamen in 'n deken gesnoerd, voorbij | |
[pagina 23]
| |
zwaar-snorkenden en wakkerliggenden, zonder dat iemand van den schooierigen smid met z'n schooierige kameraads notitie nam, heelemaal aan den tragen, sloomen stank gewend, hadden we nog twee kleinere ontmoetingen. Op 'n paar plekken in de gang lagen menschen in plassen urine, van de wanden gesiepeld - te slapen - en in 'n hoek zagen we van onder 'n deken op 't asfalt één been en 'n houten kruk. Dat was de mijnwerker uit de Ruhrstreek. Misschien zouden we nog langer in die zalen zonder variatie, vol droefgeestigheid, vol ophitsing, gedrenteld hebben, als 'n opzichter ons niet bij half drie in de gang tegen gekomen was. ‘Wat loopen jullie rond?’, vroeg-ie wantrouwig. ‘We hebben geen brits,’ zei 'k: ‘we liggen op de steenen - en de verwarmingsbuizen zijn zoo koud als...’ ‘Dan kruip je op de britsen tùsschen de anderen in - is jullie al gezeid!’, viel-ie me ongeduldig in de rede. ‘Als 't mag,’ verzocht 'k: ‘laat u ons dan in 't Versammlungslokal, waar we in 't begin van den avond gewacht hebben.... Daar is 't tenminste warm. Op de steenen krijg 'k rumatiek...’ ‘Vooruit!’, antwoordde-ie norsch: ‘dan zal ik je daar 'n deken brengen.’ Hij wees den weg, gaf 'n deken - sloot de deur van het lokaal achter ons op slot. Daar zaten we met z'n tweetjes lekker geknipt - of we landloopers of inbrekers waren. En dat zou minder erg zijn geweest, als de kamer | |
[pagina 24]
| |
sinds ons verblijf in den vroegen avond gelucht was geworden. Nee. Er was dezelfde onveranderde, misselijk-makende stank van verbruikte lucht en rottende voorwerpen. De mestvaalt van papieren en rommel lei 'r gaaf en kompleet en de gloeiende heetwater-buizen van straks voelden ijskoud aan. ‘Laten we in 's hemelsnaam liever naar 't plekje op den grond terugkeeren,’ zei 'k, probeerend de tweede deur te openen. Ook die was gesloten. Toen trachtten we door op de banken te klimmen, bij de kettingen der ventilatoren te komen - je stikte, je werd draaierig, je maag kreeg contracties - 't lukte niet...Ga naar voetnoot1) Beiden uitgeput, òp van dat avontuur van 's avonds half acht af, zijn we op de smalle houten zitbanken gaan liggen, zonder van de naar bedorven reuzel riekende dekens gebruik te maken. Ik ben 'r 'n uur in slaap gevallen. Door 't een of ander geluid wakker geworden, kregen we toen de angstgedachte dat ze ons zouden vergeten. Bij geen benadering wisten we hoe laat 't was... Kloppend, nog eens kloppend, werd de deur opengesloten. ‘Wat mot je nou weer?’, vroeg de beambte ongemakkelijk. | |
[pagina 25]
| |
Ik loog dat we noodzakelijk ‘ergens heen’ moesten - en zoo om den hoek van de gang, zijn we naar de plek op den grond bij ‘29’ voortgehold, waar de lucht toch nog ‘iets’ beter was. Dat moet ongeveer half vijf in den morgen zijn geweest. 'n Poosje zaten we stil op 't asfalt, bij 't nog harder gesnurk - toen begonnen enkelen op te staan, die vroeg in de stad noodig hadden - en die mogelijk 't eerst van de zes handdoeken voor ruim zeventig menschen gebruik wilden maken.
Terwijl die bezig waren vroeg je jezelf af, wat zoo'n stroom van dikke tweeduizend dakloozen (in het neven-gebouw sliepen ook nog vrouwen) alleen uit dìt Asyl, elken dag in Berlijn deed, om aan den kost te komen... En je warmde schurkend je rug aan de eindelijk na vijf uur weer hitte gevende buizen...
In de hoofdgang werd 't levendig. Bij vijven stonden 'r clubjes te babbelen en je maakte 'n praatje, nou de vijandelijke, nachtdonkere stad wachtte. De naderende dag scheen ieder op te monteren. Een groote kerel, die bij den waterkraan wou, grinnekte hoffelijk, zei met 'n niet na te bootsen galgenhumor: ‘Gestatten Sie Gnädigster, dass ich mich ein wenig stärke...’ - 'n ander die z'n voeten met nog maar flardjes kous aan de warmwaterbuizen verkneuterde, zei oogknipperend: ‘Es ist im Leben lustig eingerichtet, dass bei den Hosen gleich die Füsze stehen...’ - 'n derde, | |
[pagina 26]
| |
verloopen heer, hield zich op 'n afstand, kauwde de restanten brood van den vorigen avond - 'n vierde, gebocheld vagebondje, keek of-ie met ieder ruzie zocht. ‘Warum bist du so übel gelaunt?’, vroeg 'k. ‘Du Katzenkopf duGa naar voetnoot1),’ morde-ie: jìj vindt werk - ik niet. En - en - 'k heb als 'n hond gelegen - ein Stick Vieh hat's besser - das schläft uff Stroh wenigstens im warmen Stall - ich komm' hier nie wieder her - nie - nie...’ Bij de uitgangsdeur liepen we op en neer. Mijn vriend met z'n parapluie meende dat we weg konden, beduwde den knop. Toen kreeg je 'n verwoed geroep van alle kanten. Dat mocht niet. Als 'r een heen ging voor officiëel gewekt was, werden de deuren voor ieder tot acht, negen, gesloten, bij wijze van straf. 't Was al 'n paar maal gebeurd. 'r Moest orde in de Inrichting zijn. De vagebond, die zooeven z'n nood had geklaagd, was 't nijdigste. Bijna was-ie m'n vriend aangevlogen. ‘Du Halunke!’, schreeuwde-ie: ‘tust ja grade, als ob du hier zum ersten Mal' wärst! Du, mit deinem Regenschirm! Hab' dich doch schon zehn Jahr' hier gesehen! Du, mit deinem Regenschirm!’... ‘Ik bèn hier voor den éérsten keer,’ verontschuldigde zich mijn kameraad, onthutst, door 't kabaal ineens. ‘Dat lièg je!’, schreeuwde de vagebond: ‘ik kèn jou | |
[pagina 27]
| |
meer as tien jaar! Jij komt hier zoolang as ik! Jij met je parapluie, verdomde kwartjesvinder!’... Nog terwijl-ie wrokte, duwde 'n opzichter de deur open, zei ‘es wird geweckt’... Op dat genadig-officiëel woord stapten we 't nacht-donker in - kreeg Berlijn 't éérste deel van z'n werkeloozen, wurmers, vagebonden terug...
'r Was geen ster aan den hemel. Lichte, teedere stuifsneeuw bestreelde je voorhoofd, dreef in zilveren, kartelende vonkjes langs de lantaarns. De frissche, pure, koele nachtlucht hijgde je longen in, deed je van genot snuiven en lachen. Wat was 't aanbiddelijk-heerlijk - hier op straat, in de stilte, de eenzaamheid... wat 'n lafenis de sneeuwspetjes op de dorte van je tong te proeven... En hoe voelde je de weldadigheid van zoo'n bad ellende-leven - in je laf bestaan van kamertjes en boekjes...
Diep de gezonde lucht ingurgelend, kwam je bij zessen langs 'n verlicht eetlokaal. Je vroeg 'n kop koffie. De slaperig-knorrige waard, keek de twee gekken, den smerigen smid en den gelegenheidsarbeider aan, haalde de schouders op. 'r Was op dat uur alléén Schnaps te krijgen. 'n Paar dakloozen, met ons binnen gekomen, sloegen de glazen drank genoegelijk om, lachten ons uit, omdat we geen spatje wouen. | |
[pagina 28]
| |
In 'n tweede gelegenheid: 't zelfde antwoord, 't zelfde gebaar. Koffie zóó vroeg in Berlijn was niet te hebben... Jenever... Jenever... Je kreeg ruzie als je - 'n kop warm drinken vroeg... Voortstappend liepen we koffiehuizen langs, die je dacht dat nog open waren, omdat de lichten brandden; alweer mis - ze waren bezig de herrie van den nacht op te ruimen, stouwden de stoelen op elkaar, boenden de buffetten - nergens was gelegenheid voor - géén drank... 'n Vreemdeling, die van 't krachtige Duitsche volk houdt, verbaast zich over de ònmogelijkheid van 'n hap eten in den vroegmorgen - 't wèl klaar staan met Schnaps... Hongerig, afgemat, namen we 'n eerste tram naar de Friedrichstrasse. Daar voorzeker zouden de twee bezoekers van het Städtische Obdach 'n zitje vinden. Maar ook daar stonden in de koffiehuizen de stoelen op de tafels. In een, vlak bij het station Friedrichstrasse, zaten gelukkig nog nachtvlinders - dames en heeren van 't lichte en 't late pad. We liepen 't Café in, wilden bestellen. De eigenaar fluisterde den kellner iets in 't oor - en die, zonder complimenten, wees ons de deur. We zagen er te slampamperig uit. Toen, bij half acht vonden we 'n koffiehuisje achter | |
[pagina 29]
| |
Aschinger, waar ze juist koffie zetten en waar we ons op brood trakteerden.
's Avonds van dien dag waren we bij Paul Lindau in groot gezelschap ter éére van den Weener komediant Girardi - door de grauwe visioenen van den nacht - visioenen van britsen en hoofden - visioenen, die me bij zullen blijven of 'k van binnen 'n brandmerk heb gekregen, vervolgd.
Berlijn, 5/6 Febr. 08. |
|