| |
VIII.
Terwijl Leentje, verstopt onder 't dek van 't groote bed, voor 't eerst van 'r beetje leven, maar ook zoo schrikkelijk, dat de punt van 't laken, waaraan ze 'r tranen droogde, en waarin ze 'r natten neus snoot, lei te grienen om den schattigsten broer van alle broers op de wereld, die altijd beloofd had met háár te zullen trouwen, as ze groot genoeg was, en 'r nou niet alleen afgesnauwd en gedreigd had, maar 'r ook in den steek liet voor 't geniepige spook, dat 'n half uur lang z'n nagels geknipt en 't zakje met pepermunt leeg had gesnoept, zat Jo met tante Toos in de keuken. Zoo toen Koert na boven geloopen was, om met z'n zusje te ‘vrijen’, was-ie 't apartje met de vrouw, die-ie in vertrouwen genomen had, begonnen, en bleef Kobus met 'n gezicht as 'n oorwurm met Friedel, die 'r hoed al op had, om weg te gaan, alleen.
| |
| |
‘Wat is 'r nóú weer an 't handje?’ vroeg tante Toos onrustig - de kamer- en de keukendeur had ze opengelaten, om 'n oog in 't zeil te houen, want de voorspelling van de waarzegster zat 'r dwars, en 'r was met koffiedik al eens 'n ongeluk gebeurd.... -: ‘wat heb-ie op je geweten, dat 't daglicht niet verdraagt?’
Toen haalde Jo 'n velletje briefpapier met vette vlekken uit z'n zak, en zette tante Toos 'r bril, waardoor alleen zij kon zien, al was-ie nog zoo bleek van de morsige vinger-afdrukken, langs 'r neus. Tegelijk volgde ze over 't montuur heen elke beweging van 'r zoon, die 'n ouwe krant zat te lezen, zonder van de 'n eeuwigheid met 't antrekken van 'r mantel mierende Friedel notitie te nemen. En juist omdat die onverschilligheid 'r meer as verdacht leek - ze kende Kobus beter as-ie zweeg dan wanneer-ie z'n mond opendee, speurde ze met schichtig-loenzende oogen, as voor de zooveelste maal de al lang doorplozen krant-van-vooreergister, met 'n gebaar of de eeltige hand iets zocht om te vernielen om werd geslagen, en 't papier 'r bij tekeer ging of 't an flarden scheurde.
‘Je staat me in 't licht, Jo: zoo ken ik niet lezen’ zei ze, om meer ruim baan bij de deuropening te maken, en dan begonnen 'r oogen om beurt 'n zin uit den brief en 'n brok van 't gebeuren in de huiskamer te grijpen. Jo zat 'r bij op 'n punt van 'n keukenstoel en z'n been wiebelde van zenuwachtigheid - hoe-ie 'r mee an most - wat zij 'm voor raad zou geven.... En tante Toos kauwde met 'n
| |
| |
langzaamheid, of ze nog nooit van 'r leven 'n keurige hand had gelezen. 't Was uit de Strafgevangenis:
LEES DIT!
Bij briefwisseling met verpleegden en gevangenen, moet de naam en voornaam bovenaan IN den brief vermeld staan; op het adres mag die naam NIET voorkomen.
Het adres is aan No. 42/6593 Strafgevangenis te Leeuwarden.
Model No. 51.
Ongefrankeerde brieven aan verpleegden en gevangenen worden NIET aangenomen. POSTZEGELS en COUPONS mogen NIET worden toegezonden. De toezending van geld geschiedt per POSTWISSEL. De veroordeelden mogen over de toegezonden wordende gelden niet beschikken vóór ontslag.
hg730
‘Mijn waarde zoon Joël. Als u dezen brief leest, zal uw vader zijnen langsten tijd in dit huis, met vele kameren en vele lieden van verschillende gezindten, doch allen in smart van bekeering en beterschap van aardsche zonden, waarvoor de Heer vergiffenis schenkt als men dezelve belijdt en wederom een fatsoenlijk burger van Stad en Lande denkt te worden, en zich niet nogmaals aan bittere hartstochten te buiten gaat, en zich geenen roes drinkt aan kwade sappen, die door den Staat verboden moesten worden, daar de minst gruwelijke aanvechtingen van hartstocht voorkomen in de landen die alsnog niet droog zijn gelegd, doch die het in het belang der zonen en dochteren met zeer bekwamen spoed dienden te worden, om reden het een ontuchtige schande is, dat men zich aan alcohol zoodanig vergiftigt, dat men zijn rede verliest en tot daden overgaat, waar- | |
| |
voor
men een geheel menscheleven in berouw en velerlei ellende gedompeld wordt, daden die een gezin in rouw en een tweede gezin, waarvan gij
mijn zoon Joël het eenige kind zijt, in uitbundigheid van tranen hult, met weinig geld op zak maar met veel hoop op de toekomst, die voor u en voor mij een raadsel blijft, hebben doorgebracht, om redenen, die gij ongetwijfeld reeds vermoedt,
| |
| |
dat de poorten eerdaags voor mij, och arme, doch boetvaardige zondaar zullen worden ontsloten!’
‘Allemachtigste!’, onderbrak tante Toos een oogenblik de lezing, omdat ze met heel 'r verstand in de lengte van den zin verward raakte, en omdat Friedel in de huiskamer op haar beurt de krant ging zitten lezen, terwijl ze thuis wier gewacht, en Kobus met omgekrulde reepies papier, met z'n rug naar 'r toe, 'n tjokvolle pijp, die-ie niet langer belurken kon, schoon baggerde - en de niekotiene vuiligheid op den rand van 'n schoteltje sausde, of-ie wat lekkers, dat bewaard most worden, opdiepte: ‘Allemachtigste, wat schrijft die man 'n prachtige brieven.... Schei je uit met je smurrie, Ko?.... Is 't in je hersens geslagen, Ko?.... Me hart draait 'r van as 'n tol in me lijf!.... Zoo'n doerak as jij mot 'r nog geboren worden!’
Dan, omdat Ko, gevoelig voor de moederlijke terechtwijzing in tegenwoordigheid van 't beeldig schaduw-snoetje onder den hoed, ineens de zindelijke bevlieging kreeg, om de rest met z'n Zondagsch-properen zakdoek weg te soppen, en ze van zoo'n gemodder, van 'n man boven de jaren niet terug had, zei ze enkel nog maar: ‘verdoriesche kudderhiel!’, en vervolgde de lezing van No. 42/6593, die in z'n cel over z'n onder toezicht geschreven afscheidsbrief, deerlijk had zitten zweeten.
‘Deze eeuwig-lange jaren, mijn dierbare zoon Joël, wien ik zoovele, mij op het geweten bran- | |
| |
dende
tranen bezorgde, zullen mij heugen, doch zij hebben mij goed gedaan, aangezien ik bij mijzelven voel dat ik een ander mensch ben geworden en mij voorneem mijne vaderlijke plichten bij u waar te nemen, gelijk het ook uw verlangen zal zijn, om niet langer van den man, die mede behulpzaam was u het levenslicht te doen aanschouwen, gescheiden te blijven en hem te steunen in het goede te volharden, het booze te mijden en zich van den drankduivel, die tot slechte lusten aanzet, te ontdoen. Zoo de Heer het gedoogt en ik en gij gezond blijven, zullen wij elkander na een wreede scheiding in het midden der volgende week, terugzien, en tezamen wonen, indien mijne en uwe nicht Anna er geen bezwaren tegen heeft eenen boetvaardigen zondaar onder haar dak te ontvangen, mij tot zoolang ik nog geen betrekking gevonden heb, te spijzigen, en niet aan anderen overkletst in welke Rijksinrichting ik de laatste jaren op eerbare, immers wettelijke wijze mijn brood heb verdiend. Het Genootschap tot zedelijke verbetering van zijn naasten heeft mij beloofd zich voor mij te interesseeren, en ik kan u met de hand op het hart verzekeren, dat ik mij deze onderscheiding waardig zal toonen. Er zal in Eindhoven nog wel werk zijn voor een boekbinder, linieerder en man, die de pen weet te voeren en rechtschapenheid wil betrachten. Zegt gij het dus aan mijne nicht Anna en doet haar de groetenissen van uwen u liefhebbenden vader, wiens maag van streek is door het gebrek aan beter
| |
| |
voedsel en wiens ziel naar de vrijheid van lucht, licht, vrede en de koestering van een huiselijken haard verlangt. Gelooft mij met trouwhartigheid uw liefhebbende vader
Godefroid Mourier.
‘P.S. U hoeft niet te antwoorden, daar ik u kom verrassen, en gij mij niet zult herkennen, daar ik vijftien pond ben aangekomen en mijn goed zoo nauw is geworden, dat het Genootschap mij God zij gedankt en geprezen, van nieuwe confectiekleeren voorziet.’
‘Mot je daarom huilebalken?’ vroeg tante Toos, over den snikkenden rug van den jongen heen, en meteen stapte ze halfwege de gang in, om te zien wat de twee in de voorkamer, die ze zoo niet kon waarnemen, uitvoerden. Maar 'r was geen gevaar, want Ko stopte 'n versche pijp bij 't potkacheltje en Friedel, die toch nog bleef plakken, was met de advertenties van de krant bezig.
Toen praatte Jo an één stuk door, en hij had 'n armzalig snuit met de roodbehuilde oogen, zonder bril voor de saamgegroeide zwarte wenkbrauwen.
‘Me nicht wil 'm niet zien’, klaagde-ie: ‘die zeit dat as-ie an de deur komt, ze 'm met de politie laat weghalen - die heit mijn boeltje al ingepakt, alles bij mekaar - die wil dat ik morgenochtend ophoepel. Ik ben bang voor me vader! Ik ken me vader niet meer! Ik wil me vader zèlf ook niet
| |
| |
meer zien! Ach lieve juffrouw, wat mot 'k nou?.... Ik had 't zoo goed en nou weet 'k niet waar 'k mot blijven....’
Daar zat me nou zoo'n lijsbet van 'n lummel, met al aankomend dons onder z'n neus en 'n praats van de andere wereld, as-ie met Koert over onwijsheid uit boeken an 't doorslaan was, daar zat me zoo'n kind van 'n vrouw in 't kraambed gebleven, en beet op z'n roetzwarten zakdoek, om z'n gesnik door de anderen niet te laten hooren, en dat enkel om de narigheid van 'n vader, die drie jaar in Leeuwarden gezucht had, en 'r zich 'n feest van maakte, eindelijk z'n eenigen zoon terug te zien. Tante Toos keek den brief van 42/6593 nog even in, en omdat ze vóór gelukkig bleven koppen - hoe langer hoe beter! - sloot ze 'r oogen, en dacht over de meer as krankzinnige verhaspeling van de dingen in 't leven na. 't Was 'n rarekiek, waarbij je verstand 't vierkant aflei. Reken is an, nou zaten 'r twee boven in 't slaapkamertje, de weezen van 'r zuster en warmden mekaar natuurlijk weer tegen 'n pleegmoeder, die zich voor ze kapot had gejakkerd, op, en as ze dàt niet deeën spanden ze toch tegen 'r samen, met 'n geheimzinnigheid, die de laatste maanden 't kleine huishouen verpest had - en in de huiskamer speelde 'r bloedeigen zoon, die 'r pas had laten voelen, dat zij met 't weekloon van hèm afhankelijk was, en dat as-ie z'n zinnen op 'n meissie zette, zij na de bedeeling kon sjeezen; speelde háár zoon stommetje, omdat-ie voor 't eerst van z'n leven op 'n kind van nog geen
| |
| |
achttien, dat in de valschigheid zwom, dat àl de mannen van de wereld ongelukkig zou maken, omdat ze enkel an opschik en snoepgoed dacht, was verkikkerd - en datzelfde meissie, met 'n gezicht om je laatste centen an toe te vertrouwen, zoo liederlijk-onschuldig, en om tegelijk 'r huid vol te schelden, omdat je nooit wist of je 'r van achter of van voor zag, bleef nou met opzet 'r tijd an 't lezen van 'n verfonfaaide krant, die ze amper kon verstaan, verdoen, terwijl 'r grootmoeder en 'r zieke moeder van haar hulp afhingen, en geen poot zonder 'r konden verzetten - en op den keukenstoel over 'r hing 'n jongen met 'n gezicht of 'r spoken in z'n buurt de horlepiep dansten, omdat-ie zich voor z'n vader schaamde, en 't liefst an de haal zou gaan, om 'm in de kleine plaats, waar niks verborgen bleef, te ontloopen.... Kinderen waren - ze wou niet denken wàt ze dacht.... 'r Was of 'n moeder of 'n vader te veel, of ouwers werden as kwajongens behandeld....
‘Zeit u nou toch wat....’, drong de jongen met 't uile-hoofd aan, en omdat-ie Koert op de trap hoorde, en-ie z'n besten vriend nooit dàt geheim had verteld, trok-ie den brief uit de handen van de onredelijk en vermoeid tobbende vrouw met de zilver-witte haren.
‘Daar ken ik op me woord-van-werachentig geen raad in geven’, schrikte tante Toos op: ‘je nicht zal toch niet zoo'n slet van 'n wijf zijn, om as 'n ongelukkige man, die z'n schuld menschelijkerwijs geboet het, en die met zichzelf genoeg te stellen
| |
| |
zal hebben, bij 'r anklopt, 'r deur op slot te houen, en 'm geen poot in 't moeras toe te steken?....’
‘Me nicht’, zei de jongen met 't eigenwijs-ernstig gezicht, en hij trachtte zich fatsoenlijk uit te druken: ‘me nicht is geen nicht, maar 'n vergiftigde adder - en me vader is 'n....’ Hij hield zich in om niet te schimpen, maar z'n kleur en z'n driftoogen zeien de rest.
Toen kwam Kobus de keuken in, vroeg stug, geprikkeld door iets van de huiskamer, waar Koert en Friedel ineens 'n schik van belang schenen te hebben, of 't noodig was dat moeder zich hier met Jo opsloot? As dat de gezelligheid van den Zondagavond most worden, ging hij 'n dozijn straatjes om. Daar stoof tante Toos, in 'r wiek geschoten, bij op. Of-ie goed bij z'n hoofd was? Of-ie 'r ooit over geprakkizeerd had, om Zondagavond in z'n eentje te kuieren? En - floep! in 'n driftbui, draaide ze 't keukenlicht uit - bolderde de huiskamer in, waar Friedel weer met 'n schaartje uit háár naaidoos an den jongen z'n vingers stond te plukken. De grommende vrouwestem werkte dadelijk als 'n bezem, die opruiming hield.
‘Ben je nòg niet weg, Friedel? Je moeder en de groot- | |
| |
moeder
zallen je liefhebben!.... As je verdorie mijn dochter was, zette ik je in 'n lijs-ie en hing ik je op! 't Bennen mijn zaken niet, maar je most mijn niet met verlamde beenen voor stoethaspel laten zitten.... Of mot je moeder 'r voor opstaan?....’
‘Iek hab mijn vrijen abend’, beet Friedel van zich af: ‘en u hoeft mijn niet die les te lezen.... Als mijn vader mij zeit: jij hoeft oend jij mag niet voor tien uur werom kommen - iek zorg zelf voor die heele boel, begrijp iek niet wat u van mijn wil....’
‘Ik wil niks!’, snauwde tante Toos gastvrij: ‘as ik mijn hoed opzet en ik mijn mantel antrek, blijf ik geen uur kletsen van-ouwe-en-jonge-Jan....’
‘Als iek mijn hoed opzet’, zei Friedel met tranen in 'r mooie oogen: ‘ies dat omdat iedereen vanavond oenfriendelijk voor mij ies.... Iek leg niemand wat ien den weg.... Dat ies voor mij kein pleizier altijd met zieken oem te spriengen.... Dat doe iek iederen dag, iederen nacht, oend dat ies voor een joeng meisje kein bestaan.... Giesternacht bien iek driemaal opgestaan oend vannacht bien iek gar niet op mijn bed geweest, zoo lastig als Omuttel bleef oend zoo oenrustieg als moeder war.... Dan bien iek froh bei lieben, guten Menschen te zijn, maar iek kan niet tegen boese Augen oend niet tegen menschen, die kein Wort sagen....’
'r Viel 'n bom in 't kamertje - 't electrisch licht danste - de kachel werd schor - 't waxine-kaarsje onder de koffie ging heelemaal uit - de raamgordijnen zwaaiden zwakjes omhoog - en tante Toos verdronk met Kobus. Koert en Jo in de nakwak- | |
| |
kende
stilte - want Friedel, de wufte, snoepende, bewegelijke, 't poppe-figuurtje met 't Madonnakopje, had voor 't allereerst 'n menschelijke klacht geuit, en lei over de stoelleuning heen, zonder 'n tikje anstellerij, 'r verdriet uit te snikken. Ze was de derde dien avond. En 't sloeg in. Een paar manne- en twee paar jongensoogen keken tante Toos, die dat op 'r geweten had, verwijtend, vernietigend, haat-dragend, al naar de innerlijke stemming aan. En omdat de oude vrouw ditmaal op slag voelde dat ze tegenover de vreemde te ver was gegaan, probeerde ze dadelijk 'n lap in de gescheurde vriendschap te zetten, bakte ze letterlijk zoete koekjes door de tranen van 't meisje met 'n extra-versuikerd kopje koffie en 'n uit 't bereik van de visite gehouden trommeltje kraakversche allerhande, te drogen. Dat hielp radicaal, en geen kwartier later was de kamer grijs en grauw van de opbulkende rookwolken uit Kobus' pijp, en zat Friedel, zonder hoed en mantel, sigaretten met de jongens te dampen, zonder dat Toos den vrede met stekelige opmerkingen verstoorde.
‘Nou het Jo mijn daarnet 'n brief van zijn vader laten lezen....’, begon de vrouw met de sneeuwklokjes-haren, die op dat oogenblik weer op 'n kloek met bij 'r behoorende kiekens geleek: ‘en in die brief staat....’
‘Ach nee, juffrouw!’, schrikte Jo, en z'n pupullen werden zwart achter de brilleglazen.
‘Stil maar’, zei tante Toos: ‘ik vertel niks meer as ik vertellen mag!.... In die brief staat, dat zijn
| |
| |
vader van 'n verre reis na de Oost terugkomt.... En nou wil Jo z'n nicht, die ruzie met z'n vader het, 'm niet in 'r huis nemen, omdat de man zich hier vestigt.... Hoe motten we daar mee an?.... Nou zoeken Jo en z'n vader logies.... Ken 't bij ons?.... Nee wat?.... Wij zitten vol.... Wie trapt me toch telkes op me eksterooge?’
‘Dat was ik’, zei Jo, die op die niet begrepen manier wou dat ze ophield - de gedachte dat z'n vader, dien-ie voor jaren 't laatst tusschen de marrechaussees had gezien, hier ooit 'n voet zou verslijten, lag 'm als 'n last op 't hoofd.
‘Wij hebben een heel-groote kamer vrij’, zei Friedel toen: ‘want vader slaapt met mijn broeder Heinrich en ick met moeder oend Omuttel.... Vader wou gerade een advertentie plaatsen.... Oend wij hebben bedden genoeg....’
‘Dan doe jij 't zoo, Jo’, knikte tante Toos: ‘ken je je nicht zeggen dat je putlut an 'r het en dat ze 'r voeten ken spoelen....’
't Uile-gezichtje van den jongen keek star in de lamp.
|
|