| |
| |
| |
Oudejaarsavond numero XLV
Nerveus had Peter van Doom, firma Van Doom en Zoon, na 't eten de ene zware sigaar na de andere gesmookt, de krant met halve aandacht gelezen, 'n loopje rondom 't grachtje, van de ophaalbrug tot de grote markt, gedaan - gejaagd, met 'n pen die haartjes uit de inktpot baggerde, en 'n hortende hand, adressen op 'n zoodje nieuwjaarskaarten van hem en z'n vrouw geschreven - drie, vier couverts verscheurd - en ze zelf, ofschoon de meid 't net zo goed had kunnen doen - en al dat gescharrel de ouwejaarsavond dreigde te verstoren - ze zélf in de brievenbus aan de overzij van de gracht gestoken - en, nu de deftige klok onder de stolp, de klok met 'n steigerend paard, aan de teugels gehouden door 'n ridder, nog niet eens half tien had geslagen, bewoog-ie met 'n onrust door 't huis, boven in de slaapkamer, en benee in de pas aangebouwde, keurige serre, waar de tafel, kraakhelder gedekt stond, of-ie wonder wat te redderen had.
Half tien schrikte-ie, bleef-ie bij de snorrend-zuigende haard - 't vroor en de Noordenwind begon te steken met zenuwtrekkingen om de mond luisteren. Nee, Goddank niet!
In de gang klonk 't vrolijk lachen en praten van Grete, die 'r bruigom tegemoet holde, en ook mevrouw Van Doom, blij dat 'r afleiding kwam, net zo zenuwachtig - dertien ouwejaarsavonden had de ellendeling, de leugenaar, de infame kerel de huiselijkste avond van 't jaar bedorven! - babbelde opgewekt achter de deur. Dolf aan z'n jas helpend, Dolf's omgewipte kraag gladstrijkend - - 'm kleine dienstjes bewijzend, of zij op trouwen stond... Toen klaterde de deur met 't rumoer van gezonde levenslustige mensen open - Dolf in 't midden, mevrouw aan de ene, Grete aan de andere arm.
En omdat ze 'r niet door konden, werd 't 'n grappig ge- | |
| |
stommel en dringen, om mekaar niet los te laten.
‘Dag papa! Jongen, wat heeft u gerookt! De kamer is een en al damp!’
‘Dag Dolf,’ sprak meneer Van Doorn opgelucht - wat duivel zou-ie zich de kostelijke avond, de eerste avond dat ze met z'n vieren aanzaten, door de judas laten bederven! ‘welkom! Heb 'n paar flessen Bordeaux opgeduikeld, die de moeite waard zijn... Sigaar?’ ‘Graag, papa - maar eerst de rook spuien, anders gaan we als spekbokkingen 't nieuwe jaar in! Hè, 't is hier gezellig!... Verleden jaar om deze tijd zat 'k in m'n eentje in m'n hotel te Chicago, twaalfde verdieping, cigaretten te kauwen en mezelf te verwensen!... Ziet de tafel 'r knusknus uit!... Nou dan blijf 'k hier tot 't volgende jaar twee, drie uur! En vanavond over 365 dagen komen jullie bij ons, papa en mama, krijg je oesters en champie tot we onder tafel tollen, hahaha!’ Uitgelaten - ouwejaarsavond mocht je buiten 't traditie-hoekje gaan! - pakte-ie Grete, danste met 'r de kamer rond tot de glazen op 't buffet mee begonnen te cancaneren en de flessen wijn, die bij de haard op temperatuur werden gebracht, bedenkelijk schuddebuikten. Mevrouw lachte, meneer lachte - gelukkig 'r kwam stemming. Ze vergaten een moment.
Maar of 't niet mocht, of 'r iemand 't interieur beloerde: plots had meneer weer de zenuwtrekking om z'n mond, en mevrouw schichtig naar z'n ogen kijkend, bleef met 'n verstollende glimlach over de tafel geleund.
De schel klepte sonoor en aangenaam in de holte der gang - de meid kwam over 't keukentrapje naar boven.
‘Laat maar, Jo!,’ riep mevrouw, om meneer voor te zijn. Gedwongen-opgeruimd keerde ze van de brievenbus terug - met enkel kaartjes van de bovenburen in 'r hand - néé, de post was 't niet. De post moest nog komen.
‘Dat zijn zúlke nette mensen,’ praatte ze, de kaartjes in de bak onder de lamp deponerend: ‘zulke door-en-door-fatsoenlijke, aardige mensen - die van boven... Toe, zou
| |
| |
je niet 'ns inschenken, Piet?... En dan wou 'k je nog vragen vanavond geen post in te kijken, man!... Als 'r om tien, of hoe laat die brievenbesteller bij die drukte belt, onplezierige zakenbrieven zijn... Wat?... Vindje ook niet, Dolf...? Dan ontstemt 't papa... En 'k wou nou 'ns echt-prettig, echt-met-z'n-viertjes, echt-ongestoord aan tafel gaan... Zal 'k Jo zeggen, Piet, dat ze wút 'r ook komt, niets hoeft binnen te brengen?...’
‘Natuurlijk!... 't Vólgende jaar denken we aan zaken - dit jaar doen we niets meer!’ zei Dolf, Grete's hand in de zijne - had-ie 't voor vijf maanden kunnen dromen, met dat beeld van 'n kind, met die blonde engel, die vroeger geen oog voor 'm over had als-ie 'r opzettelijk ontmoette, 't nieuwe jaar in te fuiven - met de advertentie ondertrouwd sinds dagen in de krant...?
‘Hè, nee toe, palief,’ smeekte Grete: ‘laat de post nou tot morgen! Verleden jaar was 'r ook zo'n afschuwelijke brief bij, die de avond ondersteboven gooide!... Weet je nog, ma?...
‘Goed,’ zei meneer zwakjes: ‘als je daar zó bang voor ben, Grete, zal 'k vanavond geen enveloppe openscheuren... Maar...’
‘Nee, geen maaren!,’ viel mevrouw 'm in de rede, en de kamer uitwippend riep ze Jo aan 't keukentrapje, en zei 'r zonderling-beslist: ‘Jo, luister even goed: als de post belt, dan laat je alles rustig liggen, en brengt niets in de serre! Verstaan? We willen door géén zakenbrieven gestoord worden. Begrepen?’
‘Ja,’ antwoordde de meid.
‘En als ik tweemaal bel dan doe je de tongen op, met op ieder 'n schijfje citroen en wat pieterselie 'r omheen. Zal je?’
‘Ja, mevrouw!’
‘Waar is Pa?,’ vroeg mama, werom in de serre, en 'm niet ziend.
‘Pa haalt sigaren uit de voorkamer...’
| |
| |
Dat dee-ie, zonder licht op te steken, op de tast. En onderwijl twee-, driemaal naar 't raam schietend, in de mening, dat 'r iemand op 't bordes stond.
Was dat 'n rampzalige historie, 'n niet ophoudende marteling, 'n ding om juist op zo'n avond gek door te worden - de véértiende ouwejaarsdag na 't gebeurde - de véértiende maal dat-ie met de laatste post 'n afschrift van 't vonnis wachtte, of-ie 't niet van buiten kende...
Zich met de sleutels van de sigarenkast telkens vergissend, vlamde 't in 'm op - met kleur en lijn en gebáár en geluid - hoe-ie op ouwejaarsdag - 's morgens half twaalf - '95 - '95 - '95: 't gilde in z'n hete kop - de twee voorste vingers van z'n rechter op had gestoken - en zonder 'n knippering van de oogleden ‘Zo waarlijk helpe mij God Almachtig!’ gezegd - en gelogen - had. Als-ie 't niét had gedaan, was-ie verloren geweest, was de firma Van Doorn en Zoon - Wouter leefde toen nog - op slag failliet verklaard, omdat bij de krankzinnige daling van de markt, 't gat niet te stoppen was.
De makelaar Van den Arend, slecht aan de beurs aangeschreven, had 't proces na de eed op z'n dak gekregen, met kosten en al. De makelaar Van den Arend, door de uitspraak gedeeltelijk geruïneerd, zonder verder bewijs om de zaak hogerop te voeren, had 'm in de vestibule van 't Gerechtsgebouw opgewacht, 'm geen scheldwoorden toegeschreeuwd, niets verweten - hij had 'm enkel van 't hoofd tot de voeten aangekeken - en was 't spelletje van wraak, waartegen niets was te doen, begonnen - om 'm iedere oudejaarsavond op 't zelfde uur 'n afschrift van 't vonnis van 31 December 1895 toe te zenden.
Ouwejaarsavond 1896 kwam 't eerste, zonder begeleidbrief, ouwejaarsavonds 1897 't tweede.
Dertien jaar had Van den Arend 't volgehouden, hardnekkig, als 'n buldog, de juiste post afmikkend.
Hij was de enige, die van de meineed wist, die zelf de order aan de telefoon op had genomen, zelf de order her- | |
| |
haald, woord voor woord - en alleen de domheid had begaan 'r niet onmiddellijk in te boeken, omdat-ie op 't punt stond naar de beurs te hollen - en-ie Pieter van Doorn vertrouwde.
Grete, van de kostschool gekomen, had de dertiende brief zelf van de mat van de voordeur gelicht, pa's ontstemming en ma's meelijden met 'r zo gesarde man, niet begrepen.
Nu - iedere minuut - iedere seconde kon Numero 14 door de gleuf van de deur worden gestoken. Omdat Van den Arend nog leefde.
Dat zat Van Doorn ontzettend, razend, ellendig dwars, dat vrat 'm op, als de tafel voor ouwejaarsavond werd gedekt, als 't tafelkleed in z'n glimmende vouwen onder de serrelamp lei, als 't zilver uit de dozen kwam, als de wijnglazen na werden gewreven, als de behagelijke lucht van 't ouwejaarsavond-souper langs de keukentrap door 't huis trok.
Van den Arend had 'm moeten waarschuwen... Van - den Arend wist hoe de toestand van de beurs was, dat niemand die dag kocht... Van den Arend had 'm 'r om 't beetje provisie in laten vliegen, had geen consideratie met 'm gebruikt, had midden in de débâcle z'n klant meegesleurd - de order misschien niet eens uitgevoerd - waarschijnlijk - vermoedelijk - honderd tegen één de post à la baisse opgehouden - en - en...
‘Zul je niet liever 'n licht opsteken, Piet!,’ vroeg mevrouw, de gangdeur open duwend - lieve God, had ze vanavond 'n meelij met 'm - zag ze 'r tegen op, als de post met 't gesar van de oplichter kwam, als 'r weer zo'n papier, dubbel folio, in de haard werd geworpen! Had Piet 'r niet die Nieuwjaarsdag 1896 dadelijk gezegd: ‘Wat is dat met dien Van den Arend!... Is de vent gek!... Dat heb ik 'm niet opgegeven!’ - had ze niet vol zorgen de afloop van 't proces afgewacht, en de hemel gedankt dat 't zo af was gelopen!...
| |
| |
Hadden ze samen in '96, toen ze met z'n tweeën 't Ouwe en 't Nieuwe vierden, omdat de kinderen nog te klein waren - hadden ze toen al niet met verbittering over 't ongehoorde van de zwendelaar gepraat, die 't nodig vond de schanddaad op te rakelen?
En was 't in later jaren geen ergernis geweest, om altijd weer bij wijze van nieuwjaarsgroet zo'n dubbel folio-papier te krijgen?
Vanavond begreep ze de onrust van Piet.
Zij was zelf nerveus, en eerst weer op dreef geraakt door de vrolijkheid van de jongelui.
Vanavond móést er 'n eind aan de laffe kwellerij komen. Piet kreeg geen post in handen. De hele dag had ze op de bel gelet, en terwijl ze aan tafel zaten, zou ze 'r voor zorgen, dat 't vieze gedoe van die Van den Arend, die hoe langer hoe meer aan lager wal zakte, niet onder Piet's bereik kwam.
‘'k Ben 'r,’ zei meneer, 'n paar dozen uit de kast lichtend: ‘'k had ze te veel verstopt...’
Lichtschuw schuifelde-ie de serrekamer in, na eerst nog om te hebben gekeken - nee, 'r lei niets, geen brief, geen krant, geen kaartje.
Dolf had de wijnfles opengetrokken, mevrouw belde tweemaal.
't Werd van 'n intieme, de latere jaren, na Wouter's lang-voorziene dood, niet meer gekende huiselijkheid.
Buiten vroor 't zo sterk, dat de serreglazen bebloemd bleven. De wind, vinniger opgestoken, floot in 't tuintje, dat 't klimop tegen de wanden joelde en de struiken als bij storm tekeer gingen.
Binnen sloegen de gebakken tongen, lijk door 'n heuse kok op de schotel geordend, damp naar de nieuwe gaskroon - binnen knapperden de pommes frites tussen Grete's witte tanden - binnen stonden de wijnglazen op purperen schaduwtjes - binnen blies de haard z'n pofwangen rood.
| |
| |
‘Proost, papa - en 't volgend jaar bij ons,’ herhaalde Dolf.
‘Proost, jongen,’ glimlachte meneer met vochtige ogen - 't feestelijke licht van de drie pitten en van de twee wandarmen - 't ruwe weer buiten, en de veiligheid hier - 't montere lachen van alle kamervoorwerpen en 't prettig snuit van de eerlijke jongen, die naast z'n dochter zat - ontroerden 'm, maakten 'm week: ‘proost, jongen - als ik dan nog leef, kom 'k zeker...’
Dat gaf 'n protesten, 'n geroep, 'n verwijten! Wat dat voor 'n uitval was!... Foei!... Pa, die 'r jonger dan allen uitzag! ...Piet, die nog geen grijs haartje had! Foei!... Hahaha!... Toen ineens zaten ze stil.
De buitenschel. Eenmaal. Tweemaal.
‘Maakt Jo niet open?,’ viel meneer geprikkeld uit.
Mevrouw was al bij de deur.
Kluk-kluk hoorde je dingen op de mat vallen.
‘De post - anders niet,’ zei ze: ‘en daar nemen we vanavond géén notitie van - als we klaar zijn met eten, hoor!’
Ze zat weer, maar de schel klonk 'n derde keer, ongeduldig, nijdiger. ‘Hè,’ praatte Grete verwonderd.
Jo slofte de gang in - ouwejaarsavond bij vis en je glas wijn gestoord te worden! - babbelde aan de deur, maakte 'n praatje. ‘Wie is daar, Jo?,’ vroeg mevrouw door 'n kier.
‘De brievenbesteller, mevrouw!... Op een brief most strafport betaald worden - te weinig gefrankeerd! - Heb 'k al voorgeschoten...’
De deur dompte dicht. Alles lei op 't plankje van de parapluie- en klerenstandaard. Gelukkig...
Maar pa, pas nog zo in z'n sas, al had-ie de malligheid van als-ie dán-nog-leefde gezegd, werd stil.
Hij praatte nog wel mee en proefde van de zwezerikken, waarmee-ie anders dol was, en dronk - drinken deed-ie naar ma's zin te veel - en daar hadden de jongelui 'n
| |
| |
machtige schik in -: om de haverklap zat-ie in gedachten, antwoordde-ie 'r naast.
De hete kachel in z'n rug hinderde 'm, bezorgde 'm congesties.
Omdat 't raam bij dat weer niet open kon, wisselde-ie van stoel met Dolf, en omdat Grete natuurlijk met Dolf mee verhuisde - de vrouw moest de man volgen, hahaha! - kwam pa onder de palm, keurig, hoor, hahaha!...
Hij, zich moeite gevend, lachte en dronk. Dat viel 't bruidspaar nou ook op.
Als pa 't maar zuinigjes anlei. De Bordeaux was koppig... De warme kachel had 't 'm niet gedaan, hahaha, maar pa's leuke gepimpel...
De klok met de ridder en 't steigerend paard, sloeg elf - pas elf - nog 'n zit - ze waren te vroeg aan tafel gegaan...
Dan nog 'n kleintje koffie 'r tussendoor...
Toen, terwijl ma de snoezige Japanse kopjes, waarvan ze aan Grete 'n half dozijn had beloofd, uit 't bovenste loket van 't buffet kreeg - daar ging zij alleen over - daar mocht geen meidehand bij! - was papa weg.
Ma merkte 't te laat. Zou-ie toch de brieven...? Zou-ie zo weinig zelfbeheersing tonen?
Quasie om Jo wat te zeggen, liet ze de jongelui die 'r niet tegen hielden, die graag 'n apartje hadden, in de serre en keek haastig de gang af. 't Plankje op de standaard was leeg.
Toch leeg. Toch.
In de voorkamer had-ie licht opgestoken - de deur stond aan.
Ze hoorde 'n briefcouvert openscheuren, aarzelde, dacht of 't niet beter zou zijn 'm met 't gekwel van de zwendelaar alleen te laten - tenminste áls 'r weer een gekomen was - opende zachtjes de deur.
En week verschrikt terug.
Piet lei wanhopig met 't hoofd op 'n fauteuil - 'n folio- | |
| |
paperas naast zich - Piet kreunde Piet schokte of-ie pijn had.
‘Man,’ zei ze dood-van-angst.
Waggelend, lijkbleek stond-ie op, nam 'r in zijn armen, en voor 't eerst zolang ze met 'm getrouwd was - zelfs bij 't lijk van Wouter was-ie niet zó geweest - snikte, huilde, steunde-ie.
Hij voelde zich niet goed door de wijn en de hitte van de haard - zei-ie.
Zij keek in één staring over z'n schouder naar 't veertiende papier, op de grond - en toen ze na 'n tien minuten bij de jongelui, die ze niet hadden gemist, terugkeerden, was 'r aan pa tenminste niets meer te zien.
Maar ma zag bleek als 'n dooie - wist zelf niet door wat - en hoe dat zo was gekomen...
|
|