| |
| |
| |
Modern weter
Toen 'k voor 't eerst op 't sociëteitje geïntroduceerd werd, viel hij niet te zeer op. Hij bitterde, las 't Nieuwsblad voor Nederland.
De anderen praatten, redeneerden, deeën bol-wijs aan politiek - hij lás.
Dat wil zeggen: hij las met ogen die 't gesprek volgden en er boven stonden.
Een verstandige afdeling van het gezelschap, meende 'k - een die zich een weinig op 't dorpje verkankert, uit gezelligheidszin meebittert, maar zich niet meer geeft dan hóógnodig is.
Later, toen-ie klaar was met z'n lectuur, de krant in 'r plooien lei en zwijgend, met ernstig geglimmer van z'n brilleglazen te luisteren zat, versterkte-ie de eerste indruk.
Hij had een geleerd, zwart hoofdje, geleerd door de warring der zwarte haren, serieus door het spitsend baardje, verstandig door de pletting der peinzende lippen. Een onderwijzer of zo, dacht 'k. Een die de anderen waarneemt. Een gladakker.
'n Weinig onbehaaglijk door 't sterke glanzen der brilleglazen - de ogen bleven onzichtbaar - schoof 'k op zijde, op mijn beurt pogend te observeren. De ernstige man met de lichtende glaasjes voor z'n ogen, draaide mee.
‘Woont u hier al lang?’ - vroeg 'k, over de hoofden der anderen heen.
‘Ja, meneer,’ knikte-die.
‘Nou, 't is hier héél lief wonen,’ zei ik, in de complaisante toon van 'n sociëteits-gast.
‘Nee meneer - 't is hier hélemaal niet lief wonen,’ viel hij dadelijk onaangenaam-hard in. Er was iets van 'n waakhond, die 't erf tegen vreemde geluiden beblaft, in z'n stem.
| |
| |
‘Zo, vindt u 't hier niét prettig?’, vroeg-glimlachte ik, als iemand die óók gezelliger plekjes kende.
‘Helemaal niet!’ - gromde hij.
Te dezer plaatse van mekaars ziele-besnuiving - 't pleegt nu eenmaal over 't weer, de omgeving, lichaamsongemakjes en meerdere dier ziele-intérieur-schúkjes - te beginnen - wáár ter wereld zet men de poorten zó wijd open, dat de eerste de beste over-buurman je schoonste, geniepigste kwaliteiten aanschouwt? - wáár vermijden zich lieden, die elkaar voor 't éérst zien, in stadige, veelsprekende, tedere zwijgenis? - te dezer plaatse van sociëteits-tasting, werd ons vluchtig gepraat door de anderen overschreeuwd, die over muziek schenen te twisten, althans de jeugdige schilder - jaarlijks kwamen er honderden schilders in 't dorp, die als bijen op 't voortreffelijk natuurschoon nederstreken en met kisten natuurschoon - voorzichtig! - droog te bewaren! - 't stedeke wederom verlieten -, de jeugdige schilder, enigszins purper door Catz of Oranje-bitter, beweerde driftig dat Franz Abt minstens twee eeuwen geleden gestorven was. Of 't ging om de twee eeuwen of om wat anders laat 'k in 't midden. Zéker werd 'r over Abt getwist. Toen nam hij, m'n tafelbuur, de man met het geleerde gelaat, het woord. Kalm sloeg-ie z'n glaasje om, prettig-bewust smakten z'n lippen, gezellig streek z'n beringde hand 't bitternat van z'n snor en sekuur de kring toesprekend, met 'n stem die stilte gaf, geen tegenspraak duldde, zei-die rustig:
‘Jullie kléssen. Franz Abt is in achttienhonderd en negentien geboren en in achttienhonderd vijf en tachtig gestorven. In een en negentig hebben ze pas 'n standbeeld voor 'm opgericht.’
‘Nou hoor je!’ riep de rijksontvanger.
Het ging als een vonk voorbij. Da's 'n kalme, knappe vent, dacht ik opnieuw. Waarlijk, hij zei langs z'n neus weg dingen, die 'k absoluut niet wist.
‘Wie is die meneer?’ vroeg 'k heel zacht aan de vriend die
| |
| |
me in de sociëteit had geïntroduceerd.
‘'n Kaffer,’ zei de vriend plomp.
‘En hij...’ begon 'k ongelovig.
‘'n Kaffer,’ herhaalde de vrind.
Op 't zelfde ogenblik nam de zwijger-van-straks wéér het woord. Z'n bitter-glaasje was her-vuld, z'n zwarte ogen schenen levendiger te worden: ‘Wat zeit-u? Nee, da's nou met uw permissie glad anders-om! Nee, meneer de albinos zijn geen volksstam, helemaal geen volksstam - de albinos die u gezien heit, vind je overal, overal.’
‘Da's niéwaar,’ opponeerde de rijksontvanger: ‘ik heb altijd gehoord, dat 't 'n mensenstam in Afrika of zo iets is.’ ‘Glad verkeerd,’ zei de zwarte geleerde stug: ‘u weet 'r niks van, nee niks! Je vindt ze overal - ze hebben 'n rooie pupil en kijken 't best als 't schemert. Je heb 't zelfde bij konijnen en zwaluwen.’
‘'k Dacht toch positief,’ haperde de rijksontvanger.
‘Néé meneer!’ gromde hij voor 't laatst.
Hij had geen joviale manier om anderen iets duidelijk te maken, maar in elk geval: hij hád gelijk. De vergissing over albinos had 'k meer gehoord.
‘Hoe heet-ie?’ vroeg 'k wederom zacht aan mijn vriend. ‘Wat interesseer jij je voor die káffer,’ grinnikte deze: ‘Piet Slap - enkel Piet Slap.’
Jullie hebt zeker woorden met mekaar gehad, dacht ik - natuurlijk de ouwe kibbelarij en herrie van 'n dorpje. Want al is de tóón van meneer Slap dan niet beminnelijk - hij schijnt z'n zaakjes te weten. En dan kom je er al licht toe, 'n beetje pedant te zijn in de buurt van 'n stilstaand plattelands-slootje.
Er werd in dat bitteruur op 't sociëteitje heel wat afgeredeneerd. Meneer Slap bitterde zwaar. Maar hoe licht komt een ontwikkeld man in eenzaamheid tot fouten en excessen? Ontwikkeld was-ie positief.
Raakten de anderen over onnozele zaken, amuseerden ze mekaar met koffiehuismoppen - Slap zat als een spin in
| |
| |
z'n web, sprak ernstig, maar wát-ie zei was doorgaans verstandig. Zo herinner 'k me dat-ie af en toe wetenschappelijke bijzonderheden lanceerde, die interessant waren. Of-ie 't dee omdat Falkland - de meneer die in 't Handelsblad schrijft - in 't gezelschap zat, of dat-ie 'n scherpe bui had - 'k weet 't niet, maar langzamerhand met mij alleen gebleven, gaf-ie naarmate het gesprek op die dingen kwam, bijzonderheden over landen en volkeren, had-ie 't over de legende der Amazones, over Aphrodite, de Griekse godin van liefde en schoonheid, vertelde hij van 't Amsterdams Aquarium, van de Aquaria in Berlijn, Londen, New York, zei hij bijzonderheden over Jozef Alberdingk Thijm, geboren in 1820, gestorven in 1889, zo tot in het oneindige.
‘U is zeker onderwijzer hier?’ zeide ik eindelijk, verrast door 's mans belezenheid.
‘Néé meneer,’ antwoordde hij, me straf bespiedend achter de glimmende brilleglazen: ‘'k ben maar 'n boertje.’ ‘Kom,’ lachte ik.
‘Ja meneer - 'k ben 'n eenvoudig boertje, niks anders - maar 'k hou me tijd bij - 'k doe niet als de anderen, die 's avonds geen lust hebben, om 'n boek op te nemen.
Zo scheidden wij die dag. 'k Voelde enige sympathie voor z'n ruwheid en z'n weten. Meer dan driemaal in die korte tijd had-ie Falkland, die het klappen der zweep enigszins kent, in 'n hoek geduwd met vreemde namen en jaartallen. En als-ie je dan vást zag, lachten z'n zwartbehaarde wangen onder 't wijze brilleglazengestaar.
‘Jij vergist je in die man,’ zei ik tot m'n vriend: ‘hij is 'n beetje grof, maar heeft 'n natuur-intellect, 'n geheugen, 'n stevig begrip, waarbij wij 't afleggen.’
‘'n Kaffer,’ zei m'n vriend hardnekkig. ‘'n Kaffer die niks weet, geen boe en geen ba, 'n vervelende kaffer, die altijd in de contramine is, die zwart noemt wat 'n ander wit vindt, 'n kaffer!’...
| |
| |
's Avonds wandelde ik langs de tuintjes. Voor het open raam, bij de lamp, zag 'k de geleerde-van-de-sociëteit zitten. Onder 't licht hield-ie 'n zwaar boek en de steunende hand lei onder 't studerend hoofd met de sterren-spranklende brilleglazen. 'k Wou 'm niet storen, wandelde voort. Toen 'k terugkwam, was z'n gordijn neergelaten, zat z'n silhouet 'n silhouet-pijp te roken bij 't silhouet-studieboek. Vandaar dat 'k 'm de volgende morgen haast niet herkende, toen 'k op 't dijkje liep.
‘Bejour! Bejour!’ riep-ie.
Hij duwde 'n kruiwagen, had 'n oud pilowpak aan, droeg klompen en 'n smerige strohoed, die over z'n bril hing. ‘Hé!’ zei 'k verrast: ‘'k zou u niet herkend hebben.’
‘Loop 'n eindje mee,’ zei-die lachend, dat de lelijke bruine tand-stompjes in 't zonlicht grijsden: ‘'k ga kroos scheppen voor me eenden.’
‘Houdt u eenden?’ vroeg ik, de man gezellig vindend. Dat was je ware eenvoud. 's Avonds aandachtig, gretig studeren - 's morgens vroeg met 'n kruiwagen marcheren om kroos te scheppen.
‘Ja - 'k hou eenden,’ lei de eenvoudige uit: ‘'k heb zelf 'n vijvertje in met lappie grond gegraven - maar 'r kroos mot 'k gaan schéppen - dat vreten ze natuurlijk op. - 'k Wou dat 'k 'n goed middel tegen de mieren wist...’
‘Heeft u last van mieren?’, vroeg 'k, naast de kruiwagen stappend.
‘Ja,’ zei-die: ‘alleen weet 'k niet welke sóórt me zo plaagt - of 't de camponotus herculaneus, de formicarufa of de pogonomyrmex barbatus - om maar 'n páár soorten te noemen - is...’
Hij sprak de latijnse woorden crimineel-slecht uit, maar in elk geval zei-ie weer langs z'n neus 'n dosis weten, waarbij ik 't aflei.
‘Ja, ja, da's lastig,’ beaamde ik.
‘'k Wou dat 'k 'n myrmecobius fasciatus had om ze te vangen,’ sprak hij de kruiwagen dompend, daar we bij 'n
| |
| |
kroosrijke sloot waren gekomen.
‘'n Wat?’ zei ik. Men dient nooit te laten blijken als men iets niet weet.
‘'n Myrmecobius,’ herhaalde hij en goedig de verklaring gevend: ‘'n miereneter.’
‘Ja, die vin je hier zo makkelijk niet,’ zei ik.
‘Nee meneer, die vin je alleen in 't Zuidwesten van Australië...’
Met de klompen op de randkluiten staand, stak-ie 't schepnet in de sloot, haalde 'n vracht groen kroos binnen. ‘Nou kennen ze weer smúllen - nou krijgen ze weer 'n collectie planten te eten. Weet u hoeveel soorten Algaer bestaan?’
‘Nee,’ zei ik niet-begrijpend.
‘Algae, daar ben 'k nou over an 't lezen - daar komt wat bij kijken. Da's machtig ingewikkeld. Sjongen, sjongen d'r zijn zoveel variaties! In zout water en in zoet water...’
‘Zo?’, - vroeg ik, 'm in stilte bewonderend. 'n Man die zo eenvoudig wist, zo van álles, móést zich ongelukkig voelen in 't kringetje waarin ik 'm aangetroffen had.
‘U zult wel eens heimwee hebben naar de grote stad,’ zei ik.
‘Ach zo! Ach zo!’ sprak hij, 't laatste vrachtje kroos in de kruiwagen meppend.
Samen gingen wij terug - hij op z'n klompen, nu een pijpje rokend - ik z'n prettig gepraat aanhorend.
En 'k maakte 'n mal figuur.
Want géén onderwerp kon je ook maar bescheiden benaderen, of hij wist dadelijk mee te redeneren. Toen we 't over de kwestie van de dag, over stakingen hadden, lei hij me genoeglijk uit, dat 'r al in de 14de eeuw gestaakt was - dat de oudstbekende in 1329 in Breslau gebeurde, besprak hij de s-t-r-i-k-e-s- in Engeland, Duitsland, Oostenrijk, Frankrijk, de Verenigde Staten, België enz. Toen had-ie 't over arbeids-bureaux, over arbeids-inspectïe,
| |
| |
arbeidsloon, werkloosheid, arbeidsbeurzen enz. Páf verliet 'k 'm bij z'n huis, met de belofte ongegeneerd aan te zullen komen.
En 's middags opnieuw op de sociëteit, toonde 'k m'n schapige vriend dat z'n ‘kaffer’ dik bij me in de gunst stond. Want 'n man die wat weet, die je wat leren kan, ontmoet je niet elke dag op 'n dorpje.
Zodat ik 's avonds 't tuintje inliep en aan 'n juffrouw vroeg of meneer Slap thuis was. Nee, meneer was even naar 't station om 'n nichie af te halen dat logeren kwam. Maar of 'k zolang wou wachten. Ze liet me in de kamer, waar ik het studie-silhouet had gezien.
‘Meneer heeft zeker véél boeken?’ - vroeg ik, als boekenliefhebber.
‘Veel? Veel? Ja voor 't dorp 'n boel. As u maar kijkt achter 't gordijntje op 't rekkie.’
Er stonden wat Cremers, wat Van Lennep's, 'n paar bijbels, wat volksromans en 'n zware foliant in krantekaft.
‘En in dié leest-ie wat!’ zei de huishoudster, de foliant beduimend.
Nieuwsgierig, omdat 't zo tegenviel, nam ik het dikke boek van het rek. En glimlachte. Het was het éérste deel van de zesde druk van Meyer's Lexicon - A. bis Astigmatismus - 'r staken papiertjes bij Ameisen (mieren), Algen. Arbeiter.
Meyer's eerste deel was 'n maand gelejen verschenen.
‘'k Kom terug,’ zei ik heengaand. Nu 'k nadacht, was al z'n geleerdheid bij de A gebleven. De B zou 'k in 't dorpje niet beleven, daar de koffers gepakt stonden.
‘'t Is en blijft 'n aardige vent,’ zei 'k tot m'n vriend.
‘Ja - ja,’ zeide deze: ‘maar jij gaat wég en wij zitten an de andere letters vast.’
Die middag praatte mijn vriend druk over Copernicus, Kepler, Newton, Galilei, Socrates, Plutarchus.
De weter óver 'm, loerend achter z'n grimmige brillegla- | |
| |
zen, sprak kundig over Argentinië, Architectuur, Algarotti, Assimilatie, Adel, Afrika, Albatros (Diomedea).
Het was 'n geleerd, zwak-vijandig gesprek.
|
|