| |
XV.
In 't Parc Royal was 'n groote menigte. Uit de Vauxhall klonk muziek. Al de stoelen en banken waren bezet. 'n Dichte klit voetgangers kraakte over de paden, 'n eentonig gezuig van zolen, 'n geritsel van vrouwenslepen. De lantaarns schemerden saai, geel licht op koppen en schouders, 'n groenigen glans op verdorde, droge, dorstige kruinen van boomen.
Naast elkander zaten Victorine en La. Hij had haar weer in beslag genomen. 't Meisje was bleek, bleeker dan de paar maanden geleden, toen ze Trinette ontmoette.
‘Kijk.... Victorine!.... Le bel Alfred met z'n vrouw en z'n dochter....’
In de menigte zag men 't hoofd van 'n man, mager met groote snorren. Daarnaast 'n groote kap met langen, uitspitsenden neus, daarnaast 'n groengeel meisjesgezicht.
.... ‘Oh ce bel Alfred!’ schaterde Victorine.
Ze zei 't zoo luid, dat Alfred 't hoorde. Hij wierp 'n vernietigenden blik op z'n commensaal, die zich maar niet bekeeren liet.
.... ‘Martin et sa sale cocotte,’ fluisterde hij grimmig zijn vrouw toe, die nu ook omkeek. De groengele dochter
| |
| |
deed 'tzelfde.... Victorine hield proestend 't zakdoekje voor 't gezicht.
De muziek speelde de ouverture Faust. De menschenklit kromp langzaam-stilstaand ineen, een volgevreten slang, te lui om verder te kruipen. Gesprekken verstomden. Hoofden en hoeden, veeren en pluimen bewogen flauwtjes. Alleen wat grind krakend of 'n voet knarsend over de asphalteering. Grappenmakers met hooge hoeden, puntbaardjes, leege schaapskoppen, losgelaten kantoorklerkjes van 'n honderd frank in de maand, neurieden mee, zoete falset-stemmetjes. 'n Officiertje met windschouders wierp veroverende blikken op 'n licht gekleede dame, vol geel, vol wit. Iedereen balanceerde zich. Parasols en wandelstokken wiebelden vervelend, hakken en hakjes trilden; een sloeg met z'n sigaar de maat. 'n Heele collectie klein-burgerlijke muziekliefhebbers, blij de populaire Faust-deuntjes te herkennen, blij dat ze 't begrepen, sentimenteel doend bij 't ‘Laissez-moi’.... elkander aanstootend in hun onrijpe begrip van mooiheid, elkander toefluisterend 'n.... ‘Da's Faust’.... ‘O de mooie muziek’.... ‘Nou is ze in den kerker’.... ‘Da's 't dansmotief’.... ‘D'r is toch maar één Faust....’
En dan weer 'n stilte hangend over de donkere menigte, 'n zoet zijn van groote kinderen, 'n hooger golving van muziek, wegdommelend over de hoofden, over de boomen, tot de slotaccoorden bonzen, vol, krachtig, de luie slang weer kruipt, ritselend, gonzend, levenmakend, 'n gekletter van stemmen, 'n geplas van schaduwen en geel licht.
La had den arm aan Victorine gegeven. Ze lieten zich opduwen in den stroom, die een uitweg door de parkdeuren zocht.
‘Zullen we nog gaan naar Cabri?’
‘'t Is al bij elven....’
‘'k Heb 't Trinette beloofd.’
‘Mij wel....’
Door de Montagne de la Cour gingen ze naar 't lager gedeelte der stad, kwamen door de Passage in de Rue des
| |
| |
Bouchers. 't Was er 'n levendige drukte, 'n vroolijk lichten van winkelramen, éen gedempte muziek, éen gejoel van luidruchtige gesprekken, éen uitgelaten drankopgewondenheid. Onderofficieren van de Guides en de Carabiniers, zwalkten met verlepte vrouwen; 'n dronken man zwierde zigzaggend over de keien; tierende studenten hadden ruzie met 'n agent van politie. Nauw was de straat, drukkend, alsof de huizen naar elkander toelijnden.
Voor de deur van Cabri was 'n andere oploop. Men had er juist iemand uitgesmeten, 1n smoordronken wezen, dat nu drensde als 'n kind. 'n Bende verhitte gezichten gaapte er omheen. Er werd geraasd en gevloekt. Vuisten werden opgeheven tegen de verlichte vensters. En 't dronken beest lalde boven allen uit.... Hij had z'n vertering nog niet uitgedronken!.... Hij liet zich zoo niet mishandelen!.... Hij heette Flobert.... zoon van den lakenfabrikant!.... Hij wou d'r weer in!.... Men moest 'm nog eens aanraken!.... Wurgen zou hij ze!.... Wurgen!.... Wurgen!.... Door z'n snikken klonken die krijschende kreten als van 'n zinneloos, gemeen dier. Zijn vrienden hielden hem vast.... De woesteling schudde ze heen en weer. Zijn gelaat was paars van drank en opwinding met rood beloopen, starende oogen.
‘Vooruit! La police!....’
‘La police! La police!....’
Worstelend met den vechtenden duivel, trok de bende af, 'n hoop rollende, stinkende modder in 'n riool.
Kalm kwamen twee agenten aanwandelen, glimlachend 't spektakel in de verte volgend.
Victorine en La traden binnen.
Damp van tabak, drank, odeur, gas, 'n smorende hitte. Aan tafeltjes loddervormen, hangend, leunend. Uniformen, vrouwenkleeren. Grijs berookte wanden, grijs-doffe spiegels. Rookwolken, uitgespuwd, grauw, dik. Verhitte, bolle, hoogroode gezichten. Schorre schreeuwgesprekken, bonzende vuisten. Glimpen van glazen, gevuld, half, rood, geel, wit.
| |
| |
Brullend, woest, hysterisch gelach. Piano-gejammer met 'n valsche viool, 'n ontstemde trompet. Walm, dikke, vunzige, verpeste, lucht. 'n Zwijnenboel, menschelijke bestialiteit. Een tooneeltje, klein, groen van àchter. Vrouwen er op. Bloote schouders, bloote armen, nog meer bloot, vleeschtentoonstelling.
Nu zingt er een, gebroken stembanden, verwoest door alcohol en ziekte.... Hoera!.... Grokkerig gejuich.... Tafels dreunen.... Stokken stampen.... Al maar door de grijze, vette, vuile lucht, hangend op de hoofden, 't tooneel, in de hoeken.
Paf! Paf!.... Champagnekurken.... De chanteuse wandelt af van 't tooneel in de zaal. Geld rammelt in 't bakje.... Alsjeblief!.... Alsjeblief!.... Hohoho!.... Crénom!... 'n Diepe, lange lach, 'n leverschudding. Glazen breken. Glas rinkinkelt. Scherven trapt men hard-knappend onder de voeten. 'n Marsch in dwaas-snelle tempo's bonkt de piano, met snerpend vioolgekras, schetterend trompetlawaai.
‘Oho! la petite Trinette! Oho!....’
Voor 't voetlicht staat ze, zingt iets, 'n vermoeid geluidje, niet gedragen door de dompige, vuile atmosfeer.... Hohoho! Hohoho!.... Weer die lach.... Silence! Silence! Silence!... De deur slaat met ruiten-geklepper.... Weer menschen, nòg meer.... Ici! Ici, Charles!.... Silence!.... Ah le petit gommeux!.... 'n Lichtje flikkert.... 'n Nieuwe pijp walmt.... Schel kneppert de piano.... Slepend monotoon gerochel.... Garçon!.... Men brult mee 't refrein. Bravo!.... Dikker de walm, 'n uitdampende mestput, 'n uithijging van warme longen, zure faro-stank, scherpe cognac-waseming.... ‘Encore! La petite Trinette!....’ Beukend laarzengestamp, schril stemmen-oproer, brassende menschbeesten.
‘Hé, bonsoir, Bibi!....’
Op 'n tafel springt 'n fatje, met lijmerig-gepommadeerde snorpunten. 'n Gouden muntstuk knipt als monocle tusschen z'n koon en wenkbrauw....
‘A bas le mangeur!’
| |
| |
Een sterke hand rukt aan 'n broekspijp. 't Mannetje rolt onder tafel....
Ha! Ha! Ha!.... Ho! Ho! Ho!.... ‘Oho le petit putin!....’ Een langdurig gestommel, stemmengebulk, een lachorkaan giert door de benauwde groezelige ruimte.
Met moeite hebben Victorine en La plaats aan 'n tafeltje gevonden. Trinette zit weer op haar stoel boven op 't podium. 't Duurt niet lang. 'n Knap onderofficier heeft haar gewenkt. Ze komt voorbij Victorine, het geldbakje in de hand.
‘Trinette....’
‘Ah jij!....’
‘Kom je bij ons?’
.... ‘'k Kan niet.... 'k Ben geroepen!.... Wil je hier wachten tot straks? Ik wou je zoo dolgraag spreken....’
Ze wringt zich door tusschen de stoelen. Overal aardigheden. Men knijpt haar in de bloote armen, streelt haar onder de kin.
Victorine leunt tegen den wand. Ze volgt Trinette met de oogen.
‘Ze ziet 'r vermoeid uit, La, vind-je niet?’
‘'t Is hier om dood te gaan!....’
.... ‘Die kleine Trini.... te denken dat we geravot hebben in Rochefort.... Nou ik kelnerin.... zij chanteuse.... Allebei in 't beroerde Brussel....’
‘Heeft Frans al wat gevonden?’
‘Nee.... zij werkt voor 'm.’
‘Ei!.... wel, wel!’
Hij knikt alsof hij 't de natuurlijkste zaak ter wereld vindt.
Trinette heeft zich bij 't tafeltje van den knappen onderofficier neergezet. Lusteloos volgt Victorine de bewegingen van de vriendin. Nu buigen zich de twee hoofden voorover, de glimpet, 't rosachtige haar, in den wazigen damp. De oogen onder de pet rusten verliefd, met 'n nattig, lodderig kijken, op de bloote schouders, 't vettig halsje, de naakte armen. Trinette lacht hard. Ze drinkt chartreuse, groen kleefvocht. Haar korte rokjes zitten hoog-opgewipt tegen
| |
| |
den stoel, dat de zachte zijden, gebloemde kousen met de kleine voetjes zichtbaar zijn.... Nu mist 't hoofdje weg Alleen nog 't lijf.... Komiek!.... Als achter 'n transparant van grijze rookwolken.
Vermoeid sluit Victorine de oogen. Alles gonst om haar heen als 't geborrel in 'n stoomketel.... Als ze opkijkt gebeurt er iets heel gewoons. 't Kleine fatje met de gepommadeerde snorretjes is vlak bij 't tafeltje van Trinette gewaggeld. Achter den rug van den officier maakt hij gekke fratsen, altijd met 't goudstuk voor z'n oog geklemd. Trinette lacht, de officier kijkt om, 'n hevige vuistslag dreunt op 't goudstuk èn op 't oog.... De glimpet vliegt over de tafel.... Ahu! Ahu!.... Godverdoom!.... Grand imbécile!.... Tafels omgeworpen.... Glaswerk breekt.... stoelen donderen omver.... Stokken, parapluies, kraften, in den grijzen walm.... Alle vormen rijzen in woedende houdingen.... Losbarsting van drank-kwaadaardigheid, wrok van burgers en soldaten. Het gepommadeerde fatje houdt 'n bebloeden zakdoek voor zijn neus. Anderen hebben zijn partij opgenomen. De kelner zoekt 't goudstuk. La, boven op 'n stoel, brult van 't lachen, dat de inhoud van zijn bierglas in wit schuim op de omstanders klotst. Hij houdt van zoo'n grapje, vuurt de vechtenden aan. Klein glimmen z'n oogen in 't verpierewaaid gezicht.
Weer de kreet ‘La police!....’
Cabri staat aan de deur met 'n viertal agenten.... Sluitingstijd!.... Allez!.... Allez!.... En avant!.... De agenten ontruimen 't zaaltje. 't Gepommadeerde mannetje grient. De onderofficier vloekt. Op straat duurt de verwarring voort. 't Geraas der stemmen dringt door. Men hoort driftige bevelen van agenten, dan 'n hard draven, 'n geloei, alsof men iemand nazit.
'n Schemerdonker. De voorste lampen zijn neergedraaid. De eigenaar vloekt om 't gebroken glaswerk. De kelner is bezig de stoelen op de tafels te plaatsen. 't Tooneel gaapt als 'n zwart gat met groene kleuringen van coulissen.
| |
| |
La, habitué, hangelt in 't buffet. Victorine en Trinette zijn achter.
‘Cabri, un verre!....’
Cabri neemt 't aan, klaagt zijn nood.... Ces rustres!.... La luistert toe, knikkend. Z'n gezicht is rood geworden. Z'n tong begint te lallen.
In 'n kleine kleedkamer met 'n tropische hitte, zit Trinette voor 't spiegeltje. Victorine staat bij de half geopende deur. Een andere vrouw, lenig van lichaam, hoog blond, ontschminkt zich met 'n stuk dampend vet. De wanden van 't lage vertrekje zijn grijs behangen, bijna onzichtbaar door de vele vieze prentjes, de ontelbare opschriften, de uitgerafelde gaten.
‘Hoe maakt Louis 't, Margo?’ vraagt Victorine.
‘Louis?.... Welke Louis?’
‘Waar je veertien dagen gelejen mee was in 't Bois....’
Margo geeuwt. Of Victorine denkt dat ze 't zóó lang met 'n petit sabreur uithoudt!.... Bah!.... Ze heeft geen geduld.... Ze vervelen haar allemaal naar 'n paar dagen.
‘Jij nòg altijd met La?’ spottend kijkt ze de ander an, lacht, dat 't mooie gebit als pareltjes schittert.
‘Trinette wat treuzel je!.... Ik ben al klaar.... Wil 'k wachten!’
‘Nee.... 'k ga met Victorine....’
‘Ben je uit je humeur, dat je zoo stil bent?....’
‘Nee.... hoofdpijn.... Dank je!.... Geen eau de cologne....
Margo neemt haar taschje op.
‘Au revoir mes enfants!.... Je ziet 'r uit als 'n lijk Victorine.... Je mag wel oppassen.... Dag, kinderen....’ Lachend verdwijnt ze.
Eén oogenblik zwijgen de vriendinnen. De gaspit piept, 'n borrelend, sissend geluidje. Trinette zit, de bloote armen langs 't roode onderlijfje, de handen slap in den schoot.
.... ‘Wacht.... wacht Frans beneden?’
| |
| |
‘Nee....’
.... ‘Dacht 'k wel....’
De gasvlam snort, flikkert even door 'n trekking der lucht.
‘Hebben jullie ruzie?....’
‘Nee....’
Ze durft 't haar vriendin niet zeggen.
Victorine bet zich 't voorhoofd met water.
.... ‘Heb je óok hoofdpijn?....’
.... ‘Ja.... God, 't drukt me zoo.... Zoo'n pijn.... hier.... Zoo'n gloeiing....’
Zij wijst op de borst.
Trinette ziet haar medelijdend aan.
‘Is La 'r weer?’
‘Heb j'm beneden niet gezien?’
‘Nee....’
‘Ja hij wacht me....’
‘Waar waren jullie vanavond?’
‘In 't park....’
‘Mooie muziek?’....
‘'k Geloof 't wel.... 'k heb niet geluisterd.... 'k Was zoo beroerd.... zoo moe....’
Er hangt 'n dompige lusteloosheid in de kamer, 'n sombere bedruktheid, alsof ze elkander véél te zeggen hebben, bang zijn over dàt te praten.
‘Je wou me spreken,’ zegt eindelijk Victorine, zacht. Zwarte draadjes en vlokjes dwarrelen voor haar oogen, nu ze in de gele gasvlam tuurt.
‘Ja,’ zegt Trinette dof, steunt 't hoofd op de hand, praat fluisterend, als voor zich zelve.
.... ‘'k Heb 'n grooten angst in me.... 'n benauwden angst.... We leven twéé maanden.... Da's kort.... 't Lijkt m'n eeuw.... èn d'r is al 'n eind.... We doen als vreemden.... 'k Zie 'm 's avonds laat.... Hij praat niet.... 'k Voel dat-ie weg wil.... Natuurlijk komt-ie me niet afhalen.... al de heele week niet.... Hij wou wel da'k.... da'k 'n ander nam.... Als 'k thuis kom, kijkt-ie vreemd....
| |
| |
'k Heb zoo'n angst.... héél.... alléen.... in Brussel!...,’
't Rosachtige hoofd bergt zich diep in de kleine hand.
‘Maal j'om 'm?....’
.... ‘Nee.... 'k Heb nooit van 'm gehouen.... Nooit.... Maar hij is zoo groot.... zoo sterk.... Je voelt je zoó veilig bij 'm.... 'k Dúrf niet in Brussel alleen....’
Voor Victorine's oogen spelen donkere vlokjes, kromme haartjes, met scherpe, vinnige, bloederige lijntjes, als ze de oogen sluit.
De heete lucht, 't klapperend geblaas van de gaspit vullen 't kamertje.
‘Zeg!.... Victorine....’
‘Ja....’
‘Slaap je?....’
‘Neê, 'k luister....’
‘Heeft La je....?’
‘Wat?....’
‘Heeft La je wel 's geslagen?....’
‘Nee.... Hoe kom je dáarop!....’
‘Zie je....’
‘Je bedoelt niet.... dat....’
‘Ja....’
‘Sapristi!....’
Wijd opende Victorine de oogen.
‘Soms.... als-ie kribbig was.... 'k Ben bang voor 'm.... 'k Wóu wel alleen zijn.... Maar dan dat groote Brussel.... Ach God.... Ach God!....’
Er klinken gedempte snikken.
Victorine blijft zitten, bewogen met de vriendin, toch te mat om veel te zeggen.
‘Zeg Trini....’
Een snik.
‘.... Wou je bij mij komen?....’
‘Bij jou?....’
‘Ja....’
‘.... Laat hèm dan schieten....’
| |
| |
‘Nee,’ zegt ze:.... ‘hij verdient geen cent....’
Weer bet de andere zich 't voorhoofd.
‘.... 'k Voel me ziek....’
Trinette ziet haar aan. 'n Angst komt in haar oogen.
‘Ben je nòg in 't Paradis?’
‘Ja....’
‘Je hebt 't 'r licht beter dan ik hier.... 't Is 'n hondeboel!....’ Ze spuwt verachtelijk op den grond.... ‘Je stikt van de warmte.... Dan dat gebedel met 't bakkie.... Dat vervloekte drinken met iedereen.... Ons mooie Rochefort!....’
‘Spreek 'r niet van....’
‘'k Wou 'r terug zijn.... De rotsen, zeg?.... De beek, zeg?.... Mère Margrite is dood.’
‘Hoè weet je dat?....’
‘De pastoor schreef 't.’
‘Barnier?’
‘Ja.’
‘Weten ze dat je....’
‘.... Godbeware!.... 'k Zend geld an Romaine elke maand.... 'k Heb gezegd da'k winkeljuffrouw ben.... Jezus, verbeel je, winkeljuffrouw!.... Hahaha!....’
Ze lachen allebei om de dwaze gedachte.
Trinette haast zich met aankleeden.
Weer 'n stilte.
.... ‘'k Geloof dat we.... sentimenteel waren daarnet.... hè?’
‘Ja,’ glimlacht Victorine.
‘Je mot je leven maar leven, zóo als jij 't gezegd hebt, niet?....’
.... ‘Da's 't beste.... tot je óp bent.... Ik raak op langzamerhand!.... Ben je klaar?....
.... ‘Hoe von-je die onder-officier?’
‘Passabel....’
‘'n Knappe jongen....’
‘Ben je klaar?’
| |
| |
Victorine draait 't licht uit. Door de donkere gang komen ze in 't schemerdonker van de zaal. Frans is er niet. Hangend over 't buffet wacht La.
‘Kom je haast?.... Lalala!.... Lalarida!....’, zegt hij vuurrood, waggelend op z'n beenen.
‘Hij heeft 'm weer staan,’ fluistert Trinette.
Cabri leunt bij de deur. Hij vaart tegen de kleine chanteuse uit..... zal haar 'n boete afhouen!... Ze had niet te lachen tegen dien gommeux, terwijl ze met 'n ander zat!... Als ze 'm verveelt kan ze ophoepelen!... De anderen drinken véél meer.... Ze is hier niet voor d'r pleizier.... Margo heeft wel vier flesschen champagne losgekregen.... An elken vinger 'n dozijn, zooals zij!.... Of ze dat wil noteeren.... Of ze dàt wil noteeren!... Sacré nom!
Trinette laat 'm uitrazen. Ze is an die standjes gewend.
... ‘Bougre!’
In de Rue des Bouchers is 't niet meer zoo levendig. Martin heeft honger, trekt de twee vrouwen mee naar Togni, 'n winkel van vleeschwaren en conserves. Reusachtige Schweizerkazen opgestapeld in 'n hoek. De wanden beladen met bussen, rond, vierkant. In de uitstalling wemelt 't van sardines, worsten, kaas, vruchten. Op de heldere toonbank opengemaakte, kolossale blikken sardines, potten met zuur, aangesneden worsten, mandjes met brood. 'n Bleeke jongen bedient. Met 'n vork presenteert hij sardines en augurken en ze eten, likken zich de olie van de vingers. 't Smaakt. Trinette neemt 'r nog een. Ze babbelt druk met La, die met z'n rood-bol gezicht de leelijkste grimassen tegen den grijnzenden, bleeken jongen maakt.
Er komen andere liefhebbers.
Trinette kijkt verrast. Gonne is er óók met 'n dame aan z'n arm. Hij herkent haar dadelijk... Ze schijnen elkander dan altijd toevallig te moeten ontmoeten!... Waar ze uithangt!.... Bij Cabri?.... Ça, c'est épatant!.... Bij Cabri?.... Hij is zóo verwonderd, dat hij heelemaal z'n dame vergeet.
| |
| |
.... ‘Armand!....’
‘Oh pardon!.... Nancy, dat is Trinette, 'n kennisje van me.... Wel, wel, bij Cabri! Hoe kom je dáar?’
Trinette lacht om z'n verbazing, verkneukelt zich om de jaloezie van de dame.... Of-ie zich nog herinnert dien avond op de kermis?.... Ohé! Hij denkt 'r dikwijls an.... Hij is blij haar weer te zien.... praat met z'n gewone radheid, terwijl hij de homp kaas telkens in den mosterdpot duwt.
.... ‘Armand!....’
‘Laat me toch even met rust, Nancy!’
De dame wordt bleek. Armand Gonne kon grof zijn.
‘Lala.... Lalalarida!....’
‘Stil toch, La!’
‘Kom je me opzoeken?’ vraagt Gonne......... ‘Je weet 't adres.... Rue de Trèves....’
‘Wie is dat?’ fluistert Trinette, op Nancy wijzend.
.... ‘Die?.... 'n Vervelend schaap!.... Zij hangt me de keel uit.... Zeg, kom 's bij me poseeren, wil je?’
‘Dank je!....’
‘Je hebt overdag toch vrij?’
‘Ja.... maar 'k ben nog met m'n neef.’
‘Wat zijn jullie vrouwen toch hokvast,’ lacht hij.
.... ‘Armand!....’
‘Ja. Nancy, ja!... Wil je me atelier zien?’
‘Wanneer!’
‘Nou!’...
‘'k Heb geen tijd.’
‘'t Is zoover niet.... Ik zal je thuisbrengen.’
‘En Nancy?’
‘Die zal 'k wel kwijtraken.’
‘Goed,’ zegt ze.
Ze vindt 't een grappig idee. Ze wil Frans eens toonen, dat ze wel later thuis durft komen. Ze is nieuwsgierig de werkplaats te zien en dán 't nijdig gezicht van die opgedirkte Nancy!
‘Lala... Lala... Lala.’
‘Ga je mee Trinette!’
| |
| |
Martin strompelt de deur uit, bonst tegen de voorbijgangers aan. Z'n stok houdt hij tusschen de handen als 'n harp, tokkelt er op met groote dwaze bewegingen.... Lala!... Lala! Lala!
Gonne heeft aan iederen arm 'n vrouw, lacht luid om de malle poses van den dronken student.
Voor de Rue d'une personne - 'n nauwe, beruchte steeg - heeft Martin 'n inval. Hij wil er door.
.... ‘Rue d'une personne!.... Lala! Lala!’
‘Nee!’ roept Victorine zich losrukkend.
Hij waggelt er alleen door, klotsend van den eenen muur naar den anderen. Middenin bedenkt hij zich, keert terug, vloekt.... sacrée bête!.... schreeuwt dat Victorine mee moet. Gonne houdt zich den buik vast. Victorine hoest met 'n naar geluid, terwijl ze zich driftig verdedigt. Martin's gebulk vult de steeg. Hij heeft 't meisje bij de polsen gegrepen met z'n ijzeren handen, sleurt haar mee.
‘Da's 'n malle kèrel!’ lacht Gonne.
Trinette lachte niet.... Victorine zag zoo marmerwit bij 't licht van de lantaarn.
‘Wie van me houdt volgt me!’ zegt de beeldhouwer, wil Martin achterna.
‘Wees niet zoo dwaas,’ smeekte Nancy.
Gonne wordt boos.
‘Wil je mee: ja of nee?’
‘Nee!.... Je lijkt wel abruti vanavond.... 'k wil niet!’
‘Adieu, dan!’
‘Armand!.... Armand!’
‘Laat me los!.... 't Moet dan maar uit zijn.... je verveelt me!’
‘Armand.... ons kind!’....
Woedend stuift hij op.... Of ze denkt dat-ie zich an 'n cocotte verhangt?... 't Heeft 'm al lang gekropt.... Hij is beu!’
‘Ga je mee, Trinette?’
Nancy draait zich zwijgend om.
| |
| |
‘.... Had je 'n kind bij d'r?’
‘Wel nee... Wel nee!’ lacht hij zenuwachtig: ‘.... Praatjes!.... Onzin.... Laat je zoo iets niet wijsmaken!’....
Ze volgden de schaduwen van Victorine en Martin. De student beukt telkens met de schouders tegen de wanden.... Lala! Lala!.... Z'n harp valt. Hij vloekt. Of Victorine niet beter op kan passen?....
‘Lala! Lala! Lalarida!’
Eindelijk zijn ze 't steegje door.
‘Wees nou verstandig, La!’
‘Lala!.... Nou gaan we naar Alfred!’
‘Wat zeg je?’
‘Vannacht blijf je bij me!.... Lala! Lala!.... Zul je Alfred morgenochtend hooren vloeken!.... Lala! Lalarida!’....
‘Nee! Nee! Dat doe 'k niet!’
‘La!.... Wil je je mond houen? Lala!.... 'k Laat me niet door me ploerterij op m'n kop zitten! Lalarida!.... Alfred stikt van kwaadheid.... Lala!’....
‘Nee! Toe, La!... Doe 't niet!.... 'k Voel me ziek.’....
‘Lalarida!’....
‘.... Je krijgt de grootste ruzie!’
‘Lala!’....
‘Jezus!.... Je knijpt m'n pols stuk!’
‘Lalarida!.... Ik ben de baas.... op m'n eigen kast!.... Alfred smijt 'k de trappen af.... Zoo'n gemeene huichelaar!.... Lalarida!.... 'k Breng mee wie ik wil!.... Kom nou!.... Lala! Lalarida!’....
‘Ach God... Martin neem me niet mee!.... 'k Ben nog nooit bij je geweest.... Ze vermoorden me!’....
‘Lala!.... Lariefarie! Lala!’....
Ze stonden voor 't huis. Alles was donker. La hield Victorine vast, trachtte, wankelend den sleutel in het slot te steken.
Eindelijk lukte 't.
‘Nee, La! Ach God, nee!’
‘Larida!... La-a-a-1-a-a-a!’
| |
| |
Toen verdwenen ze beiden in 't duistere portaal. De deur smakte dicht.
‘Pas op voor de trap,’ zei Gonne en leidde haar 'n donkere gang door. Hij streek 'n lucifer af, draaide 't kraantje open maar de gasvlam wou niet branden. Hij stampvoette van ongeduld.... Natuurlijk weer 'n domheid van z'n hospita.
‘De meter is boven.... 't Mensch is zeker al naar bed.... Hoe komt ze daar nou toe!’....
‘'t Is niks,’ zei Trinette.... ‘Wil 'k morgen terugkomen?’
Nee! Ze had dien heelen weg afgelegd. En hij strompelde naar boven, liet haar alleen.
‘De deur is op slot,’ gromde hij, terugkeerend.
Ze lachte om 't grappige van 't avontuur.
‘Wacht!’.... Hij zocht in z'n slaapkamer, bracht licht mee, dat 'n vreemden schijn op z'n handen wierp. Nieuwsgierig keek Trinette om zich heen.
Flauw was de ruimte verlicht, toch voldoende om 't atelier in 'n schemering te toonen. Eentonig tikkend de groote antieke hangklok. 'n Mollige divan onder 't raam, daarboven een spiegel. De wanden behangen met teekeningen, schetsen, bustes, afgietsels, pleisterbeelden, ornamenten. Voor 'n schot, gedrapeerd met slordig neerkronkelende gobelins, waaiers, kleurige doeken, 'n tafel overdekt met photographieën. Links 'n taboeret vol plaatwerken en boeken. In een der hoeken 'n wapenrek met oude geweren, dolken, wapenrustingen. De achterwand bijna ingenomen door 'n zwarte mahoniehouten kast, rijk geornamenteerd. Rechts nòg'n antieke tafel, aardige snuisterijen, antiquiteiten, vazen. In 't midden van 't atelier 'n groote stellage, 'n geheimzinnige vorm weggemoffeld onder natte doeken. Er omheen 'n vijftal voetstukken, één met 'n blikken trommel, de andere óók weer verdwijnend onder vieze, vochtige lappen. De naakte grond groezelig, vettig, vol kleiplekken. Alleen voor de divan 'n stuk Smirnaasch tapijt. Mollig in weelderige donkerheid, schemerde de werkplaats. Spookachtige reflecties schaduwden de overdekte
| |
| |
beeldhouwwerken op den grond en de wanden. De kaars flikkerde. 't Atelier had iets warms, iets fluweeligs, iets bedwelmend-sensueels.
Gonne nam de lappen van de groote stellage af. Toen vergat hij Trinette. Met de kaars in de hand lichtte hij bij, prevelde in zichzelf in spontane emotie.
'n Oude vrouw, mager van trekken zat hoekerig neergehurkt. Slap hingen droge hangborsten neer op den platten, uitgemergelden buik. Ruw, schrompelig waren de vormen geboetseerd, uit de klei gehakt, 'n afgedankt, afgebeuld, veilig lichaam zonder overgangen; ribben doorschijnend, doorsnijdend 't povere, tanige vleesch; beenen, hard, houterig zonder rondingen. Knokelige voeten met groote, platte toonen.
't Gelaat leefde bij de flik'ring der kaars. Stompig puilden jukbeenderen, hysterische verwording; flets, zielloos, hébété, suften de oogen, de mond hing open, met verdorde lippen, als in korte, stootende ademhaling van verweerde longen.
‘Oh le sale type!’ fluisterde Trinette verschrikt.
‘Zie je,’ sprak hij gejaagd:.... ‘Het einde.... Zoo noem ik 't.... Die trekken.... da's mooi.... da's waar.... 't Is 'n wanhopig werk!.... Ze willen zoo'n stuk niet.... Ze willen geen realisme.... 'k Ben zeker dat 't geweigerd wordt! Antieke standen!.... Konventioneele mooiheid!.... Dàt kan 'k niet meer.... O 't mooie lichaam.... 't gebroken leven!’....
Hij praatte verward, duwde hier en daar de klei 'n beetje weg.
‘Ik vind 't heel mooi,’.... zei ze haperend.
‘Mooi.... mooi.... 't Idee is subliem.... Zoo gaat 't.... Eerst zijn ze jong.... frisch.... sappig.... Dan modderen ze door 't leven.... Dat is 't einde.... Het einde....’
Hol spookachtig klonk z'n stem door de ruimte.
Trinette dacht aan Nancy.
Ze begreep 'm niet.
Hij liet haar 't andere werk zien: vrouwenbusten, kleinere beeldjes.
| |
| |
Onder de blikken trommel, 'n jong vrouwenlichaam met lief droomend kopje.
‘.... Is dat nou naar.... naakt model?’
‘Natuurlijk.... 't Lijkt vreemd den eersten keer.... Dan went 't.... Alles went.... 'k Zou je zoo goed kunnen gebruiken voor 'n monument.... Je hebt een mooi lijf.... Dat zag ik al dien dag in 't spoor.... 'k Betaal vijf frank voor goede modellen....’
't Hinderde haar dat hij telkens op 't poseeren neerkwam... Zag hij dan alléen maar 't model in haar?
‘Nee 'k poseer niet.... 'k durf niet....’
‘.... Gekkinnetje!.... Zoo praten jullie altijd!.... Wij zijn net als dokters als we an 't werk zijn.... Je zou me zoo passen....’
Maar ze wou niet. Of ze zijn slaapkamer zien wou? Ze stribbelde tegen, was toch nieuwsgierig. Hij trok haar mee. Artistiek ook hier alles gearrangeerd, de wanden vol teekeningen, de hoeken met Makart-bouquetten, draperieën.
Hij zoende haar.
‘Nee, monsieur Gonne....’
Z'n oogen schitterden. Hij was nu erg lief, poezelig-zacht van manieren, heel anders dan straks toen ie voor z'n werk stond.
‘Nee.... Armand....’
‘Bêtise.... kleine Trinette....’
‘Laat me nou heengaan!’....
‘Blijf nog wat.... Kleine, kleine Trinette....’
Hij zoende haar weer, zachtjes, op den mond.
Ze werd sentimenteel. Hij had haar bang gemaakt daarnet... Ze dacht an de leelijke, ouwe vrouw....
Hij lachte, toonde z'n witte tanden.... Of ze dacht dat-ie als mensch alles geloofde, waardoor-ie als artist pijn had?.... Dàt was juist 't ongeluk van artisten.... Ze moest 't begrijpen.... Kunstenaars waren idealisten.... In d'r idealen leefden ze.... Nuchter, koel denkend accepteerden ze 't leven.... hadden ze behoefte an ontspanning.... méér| dan 'n ander....
| |
| |
Hij zat aan haar voeten, terwijl ze rustte in z'n causeuse.... Ze mocht niet heengaan.... Even nog blijven.... Zacht streelde hij haar.... Ze vond 'm nu aardiger dan straks.... Zoo mocht z'm wel.... Die blanke tanden.... De diamanten ring.... De rustige stilte van de kamer.... Die mooie weelderigheid.... die knappe jongen met z'n warm talent.... Toen dacht ze, terwijl hij haar vol passie in z'n armen nam, aan Nancy.... aan de kleifiguur in 't atelier.... 't.... verteerde.... ouwe.... wijf.... Het einde.
Ze stapte alleen voort. Huiverig dacht ze aan Frans.... Zou-ie thuis zijn?.... Lag-ie al te bed?.... Cristi!... Zoo schrikkelijk laat!.... Wat zou-ie zeggen? Ze had niet veel verdiend vanavond. Wat zou-ie zeggen?....
Hol klonken haar voetstappen in de verlaten straten. Hier en daar hengelde, op den hoek van 'n stoep, de vorm van 'n vrouw, sombere silhouet van ellende.
Ze had berouw over 't bezoek bij Gonne. Dreef Frans haar zelf niet tot die dwaasheden? Ze had zich nu gewroken.... Ze hing niet alleen van hèm af.... Andere mannen wouen d'r dus óók wel!.... Als Frans maar van haar hield.... Als ie maar niet zoo....
***
De kleine gebeurtenissen der laatste maanden leefden op, onwillekeurig.... Die eerste weken van 'n woeste passie, zonder liefde, sensualiteit van twee zinnelijke naturen. Toen de reactie, scherp vlijmend. Vreemde reactie. Frans was thuisgekomen.... Wanneer?.... Den tienden, den elfden avond. 't Gelaat verwrongen, 'n harden zenuwtrek om z'n mond. ‘Frans, wat?.... wat?....’ ‘Niks!.... Niks!....’ Als 'n bonk inert vleesch was-ie neergevallen, vuisten ballend, striemend de nagels in z'n huid, longen hijgend als 'n moe beest. Wat?.... Wat?.... Hij had gevloekt, geraasd, zonder reden te noemen, eindigend met 'n woeste, hartstochtelijke
| |
| |
omhelzing, 'n wilden passie-nacht. 's Morgens daarna, had-ie over haar gezeten als 'n vijandig wezen, brutaal als 'n buldog, donderend met z'n vuist op de tafel.... Godverdoom! Ze most 'm met rust laten!.... IJveriger had-ie z'n gewone morgenoefeningen gedaan, z'n spierrekkingen en buigingen. Drie, vier avonden ging dat zoo.... 'n thuiskomen met ontzettende woede, 'n stille, opgepropte wanhoop, razende uiting van 'n groven wil, n gebroken zijn van 't forsche lichaam.... Bleek keek ze telkens toe, schuw, angstig, tot de koking van z'n zenuwen bedaarde, tot ie haar tot zich trok, liefkoozend, ruw, krankzinnig-hartstochtelijk, om 's morgens weer hard, koud, wreed te zijn, alsof 'n nachtmerrie 'm verlaten had.
Toen dien vijfden avond.... Jezus!
Binnen kwam-ie, wit, tandenknarsend.
.... ‘O God, Frans!.... Vermoor me niet!....’
Grimmig, de klauwen van 'n verscheurend dier, vielen z'n handen op haar.... Nou wist ze 't!.... Weggejaagd van Bonnat! Telkens verloren!.... Verloren!.... Háár schuld!.... Vroeger was-ie van staal.... Ze had 'm kapot, week.... beroerd gemaakt.... Bijna had-ie haar gewurgd.... Tòch kwam dezelfde laffe reactie. Hij zoende de traanstroomen uit haar oogen.... Hij was 'n beest, 'n woesteling. Hij zou wel wat anders vinden.... Ze eindigden in 'n lange omhelzing.... als vijanden.
Ze hadden verder geleefd, twee wezens door 'n toeval saamgebracht, door 'n sleur bij elkander blijvend, innig zat van elkander. In zijn oogen was zij 't noodlot, was zij de schuld van z'n neerlagen, van de afname van z'n physieke krachten, van z'n werkeloosheid. Soms gluurde hij haar an met groene tijgeroogen, den rug krommend, om dat rooie hoofd met éen slag te pletten.... Dan weer streelde hij haar met z'n groote handen, brak z'n passie door, wou-ie goedmaken, wat hij haar door z'n bestiale ruwheid deed lijden.
Nooit had Trinette van 'm gehouden. Ze lag onder z'n wil, al van héel vroeg. Haar nerveus temperament schokte
| |
| |
van dwaze leegte, haar bloed stuipte om 't hart, als de grijze, staalgrauwe oogen haar fixeerden, als ze de aanraking voelde van z'n krachtig lichaam. Ze zou voor 'n ander even gedwee geworden zijn, als die ander even grof, even bonkig, met 'n groven zinnen-wil geweest was.
Ze was 't kind van haar vader.
Zonder hem had ze buien van weerbarstigheid, haat, afschuw; bij hem nevelden haar gedachten weg als damp in kookruimte. Dien avond bij de steenbakkerij in de loome stilte bij den laaien gloed der ovens, was haar groot medelijden voor den gevallen athleet genoeg geweest, om zich aan 'm te geven, zonder 'n sprankel genot. Soms dacht ze dat ze van 'm hield. Als hij haar sloeg, kromde ze zich laf als 'n hond, zonder tegenstand, zacht weenend, zonder toch òm die mishandelingen ongelukkig te zijn. Twee maanden, anders 'n zoetig gedroom, 'n gelispel van klein-liefdoen, 'n suggestie van fluweelig geluk, waren hier jaren verworden, waarin ze elkander leken als menschen, die heel lang samen in verkropte gal en kwaadaardigheid hadden geleefd.
De pastoor had gelijk. Hij groeide op voor de galg.
Hij wàs slecht en had háár slecht gemaakt....
Wou-ie zelf niet dat z'n ander nam?....
Wàs-ie slecht?....
Wàren anderen beter?
Gonne.... Nancy....
En vader, waarvan Frans.... haar.... de.... hééle historie.... verteld.... had....
Ruim 'n maand ging ze door de modderpoelen van de Rue des Bouchers, coupletjes zingend bij Cabri, drinkeld véel met ouden en jongen, met iedereen die wou; gore voorstellen aanhoorend, tòch trouw aan den onverschilligen bulhond, die haar krabde en beet. Ze slaapwandelde bespat door de stankbellen, die om haar borrelden uit 't moeras
| |
| |
van Brussels verrotte immoraliteit. Telkens 't zelfde... drankvroolijkheid, brutaal-zinnelijke aanbidding, oogen, die haar ontkleedden, als ze de opgedrongen verfrisschingen opslurpte. De walm van die doorrookte, doorademde tjingeltjangellucht met haar stroomingen van banale gemeenheden, domme liederlijkheden, haar mufheid van dronken beest-menschen, drong zich op als 'n langzaam, venijnig vergift. Soms voelde ze zich vies, met 't gevoel 'n koel bad te moeten nemen, héél lang, dat 't water de huid schoon polijstte, dat 't over haar lippen klotste, als 'n koude straal door haar keel, verstikkend.... Andere avonden golfde ze mee op de deining der moerasverpesting, dronk ze omdat ze wilde, doende als Victorine in 'n wanhopig-gebroken gevoel, 't contrast tusschen haar mooi-jonge leven en de rotte omgeving te annuleeren, koortsachtig-haastig.... één gelijk niveau.... éen stinkende smeuling. Ze bewonderde Margo, bewonderde de fijne vingers, de blauwige nagels, de tandjes, den lach. Ze was afgunstig op de aantrekkelijke nonchalance van die Bohemienne, die nog geen schaduwzij in haar Zigeunerleven ontdekt had, die zich door 't slijk wentelde, brassend, drinkend, altijd frisch, zonder éen zichtbare modderspat mee te voeren.
Naar huis schreef ze elke week, de blaadjes vullend met groote hanepooten; druk, veel vragend over Rochefort, over kleine bizonderheden, over ditjes en datjes, alles met veel leugens over haar zelf, over haar goeje positie, haar gelukkige, érg gelukkige leven.
|
|