| |
XI.
Voorop Trinette met Janneke, achteraan Mad. Manson, Mad. Colbert en Florent. De logge boerenknecht sleepte an iederen arm een vrouw. Midden in de Rue de la Loi begon Mad. Colbert al te klagen. Men moest 't haar niet kwalijk nemen.... in haar positie.... 't loopen viel haar zoo moeilijk. Ze wou de tram nemen op den Boulevard de Waterloo.
Men vond dat best.
Trinette had 'n kleur van opgewondenheid. Ze zag er zoo lief uit, dat 'n paar heeren in den tramwagen elkaar aanstieten.
‘.... Regarde la jolie fille....’
Ze hoorde die woorden. Florent zat naast haar, duwde telkens geniepig zijn knie tegen de hare. Achter de ruiten van 't voertuig, vlogen de huizen van den boulevard voorbij.
| |
| |
‘Wat gaan we heerlijk, hoe heerlijk!’ fluisterde ze zenuwachtig. Ze was voor 't eerst van haar leven in 'n tramrijtuig, vond 't zachte rijden lekker, bekeek nieuwsgierig de medereizigers, begreep niet hoe men zoo onverschillig kon zitten. Elk oogenblik als er 'n andere tram passeerde kneep ze Florent in den arm.... Kijk eens! Kijk eens!.... O God, wat 'n mooie stad!.... 'n Paradijs!.... Wat 'n paleizen!.... Wat 'n beweging! Als Romaine haar zoo eens kon zien, hier in 't rijtuig, midden in die drukte.... kijk eens!.... kijk eens!.... Mihtairen!.... O de knappe carabiniers!....
Tante Adrienne was uit haar humeur. In de eerste plaats had ze voor Janneke - die in de tweede klasse noch op de perrons 'n plaats kon krijgen - 'n eerste-klasse kaartje moeten nemen, daarna had ze de kniebeweging van Florent opgelet. Ze werd rood van kwaadheid, zou Trinette eens geducht onder handen nemen.
Op den Boulevard botanique was 't meisje niet meer te houden. Ze leunde tegen madame Colbert, keek half gek van opwinding naar buiten, naar den plantentuin, naar de menschen. Zij werd dronken van de beweging, zei korte half-verstaanbare woordjes, wees druk met den wijsvinger, bracht alle passagiers aan 't lachen door haar dwaze, kinderlijke opgetogenheid.
Beneden op de Place stapte men uit. Er was 'n ongewone drukte. De deuren van 't station braakten zwarte menschendrommen. 'n Levendig pratende, joelende menigte golfde over 't plein, rijtuigjes holden, toetende geluiden klonken uit 't station. Links ging men. Tante Adrienne en madame Colbert met Florent, voorop. Janneke had den arm aan 't meisje gegeven, praatte verward over trams en treinen, keek verlangend naar 't groote gebouw, waaruit de onafgebroken donkere massa stroomde. Soezend, verward, als 'n willoos kind tegen de voorbijgangers botsend, volgde Trinette.
Cristi! Cristi!.... Ze drukte Janneke's arm tegen zich an.... 't Was om te huilen.... te lachen.... De gele
| |
| |
linten waren losgeraakt, haar kleedje verkreukeld, 't zweet parelde op 't voorhoofd.
.... ‘Hou me vast, Janneke....’
Nu waren ze op den Boulevard Anspach, slenterden voorbij de overvolle café's. Duizend woelige groepjes gleden, schuifelden langs elkander. Er kwam 'n reusachtige ophooping. Men week op zij.
In de verte klonk muziek.
Men riep elkander toe, drong, duwde. 'n Groote gaping in de menschenzee.... Nee, 't waren de militairen niet. 'n Zanggezelschap, voorafgegaan door vaandel en fanfarekorps, trok schetterend voorbij. Wat 'n leven! Trinette hield zich de ooren toe. Ze kon de schelle tonen der instrumenten niet verdragen. 't Duizelde haar alles voor de oogen.
En weer bewoog zich de menigte vooruit.
'n Stem riep iets, anderen herhaalden den uitroep: à la monnaie! à la monnaie!
'n Bende jongens holde vooruit, schreeuwend, tierend; anderen liepen gearmd, persten de menigte op van achteren, brachten haar in 'n vroolijke hossing.
Op de stoepen, voor de café's verdrong men zich in dichte klitten om de tafeltjes.
Aardigheden gingen van mond tot mond, gevolgd door lange schaterlachen, korte uitroepingen.
Op het asphalt kropen voetgangers, éen zwart, vet, groot lichaam, éen koppenbeweging, éen schurend gewrijf van hoeden en kleuren, éen warm moes van schouders, heupen en buiken, dicht opgedrongen in een reuzenpers.
De Place de la Monnaie had geen plaveisel meer.
'n Donkere, flauw-verlichte menschenklit, 'n zwarte bonk vulde de ruimte tusschen postkantoor en theater, stroomde ziedend als 'n woelige zee in de zijstraten. Wittig schuim van dassen en boorden, vlokte er op in plassende beweging. Gonzend geloei, 'n orkaan van geluiden steeg uit de volte; warme menschenlucht, 'n heete gloeiende adem hing als 'n damp om de hoofden....
| |
| |
Trinette werd erg moe.
Met 'n zucht van verlichting nam ze eindelijk plaats op de stoep bij de Rue des Frippiers. Hier stond ze hooger, kon de heele Place de la Monnaie overzien, zag de onrustige woeling voor haar oogen.
't Heele plein borrelde en danste als kokend water.
Draaikolken schoven, golven van zwart beukten, spatten uiteen tegen de huizenklippen.
Uit de vensters, op de balkons, hingen vormen, alles zwart, zwart met roode vlekjes, soms glimmend.
Somber in z'n grijze deftigheid lijnde 't postkantoor, met 'n schaduwflikkering beneden en 'n heel hellen gevel in de lucht. -
‘Nom de Dieu!’....
't Was negen uur. Mad. Colbert hing vermoeid tegen 'n kozijn. Ze dee niets dan klagen over haar dwaasheid om in zoo'n volte uit te gaan, wentelde onrustig de breede heupen. Tante Adrienne leek an Florent vastgegroeid.
Trinette werd op den schouder getikt.
‘Fontan!.... monsieur Fontan!’
Ze herkende hem dadelijk aan z'n langen stoppeligen baard.
‘Ça-va-bien, Trinette?’
Hij schudde hartelijk haar hand, maakte met de anderen kennis.
Hij was al drie dagen in Brussel, had nog geen werk gevonden. Ha! Ha! Ha!..., Als er geen andere mogelijkheid was zou hij verhongeren. Waar hij logeerde? In het Hotel Dieu.... al twee nachten op 'n bank van den Boulevard.... Nee hij wou van geen gastvrijheid weten.... Ieder voor zich.... Vannacht had 't geregend.... was-ie heelemaal nat geworden.... 't Hotel Dieu was beroerd als 't lekte!.... Droefgeestig keek hij de volte aan. Zacht haalde Trinette haar beursje te voorschijn. Er lag 'n vijffrancstuk in, al wat ze bezat. Onbemerkt, dicht tegen 'm aangedrongen, liet ze 't in z'n zak glijden.
| |
| |
‘Kijk!’.... zei Fontan.
Tegen de achterste huizen, naast 't theater kwam 'n rosachtige gloed. 'n Tierend gejuich barstte omhoog, 'n duizelende gisting beroerde machtig de menigte.
Kleine roode toortsen flikkerden in de verte.
Gendarmes te paard dreven hun beesten als wiggen, vormden 'n dam waarvoor langzaam de drom wegloosde.
't Was een angstig gezicht.
De koppen der paarden knikkebolden schichtig, de menigte joelde koortsachtig, drong in 'n razende angst, als 'n bergstorting op zij.
En achter de zwarte, dampende zee rondde zich 'n breede plek schoone, grijze keien, 'n wonderlijke leegte, omwoeld door de krimpende moddermenigte.
Nu steigert 'n paard, 'n golf van ontzetting trilt door de massa.
Kaler wordt 't plein, schoongeveegd, helder.
‘Hoera-a-a-a-a! Hoera-a-a-a-!’....
De eerste muziek schettert.
'n Dubbele ris gendarmes zwenkt.
Daarachter de Garde civique.
Vroolijk wapperen de blauwe veeren, fantastisch verlicht door flambouwen.
‘Hoera-a-a-a!.... a.... a....!’
Uniformen schitteren.
Bengaalsch vuur.... rood.... groen.... blauw, wordt op pieken rondgedragen.
't Groote plein verdrinkt in 'n zee van licht.
In roode lijnen, groene vlakken puilen de huizen, opschietend uit donkeren achtergrond.
Schaduwen zweven, dansen dwaas, vreemd.
Twee, drie, vier korpsen spelen gelijk....
De Brabançonne!....
Hoera-a-a-a! Hoera-a-a-a! Hoera-a-a-a!.....
‘Vive l'armée!’
Dat zijn de glimpetten, de grijze broeken van de carabiniers.
| |
| |
Een reusachtige tamboer-majoor bliksemt zijn staf door de lucht....
De guides.... hoera-a-a-a!....
De cavalerie van de garde civique!.... De guides!.... Hoera-a-a-a-a! Hoera-a-a-a!....
De grenadieren!.... O de grenadieren!.... Die zwarte groote berenmutsen... Hoera-a-a-a! Hoera-a-a-a-a!
Walm van 't Bengaalsch vuur, roetvlokken van toortsen dampen, misten over de plaatsen....
Al de gezichten in de vensters zijn zichtbaar.... wuivende zakdoeken.... zwaaiende hoeden....
Hoera-a-a-a! Hoera-a-a-a!....
Weer Garde civique....
Boem! Boem! Boem! Ratatata!....
Schel verscheurend warrelen klanken.
Hijgend verdringt zich 't volk op de trottoirs en al de monden schreeuwen, joelen.
Dan weer 'n peleton gendarmes te paard, recht op, hoog in den zadel.
Achter hen blijft 't even leeg, dan als de lucht achter 'n zuigerstang plonst, plast, dondert de menigte, vullend 't plein in 'n geweldige, schaterende, driftige stormende beroering, 'n blinde, razende hoop, botsend, stootend, 'n brandende, sombere lawine, 't licht brekend, smorend, dempend; 'n machtig-dobberende, zwalkende slingerende vormenklomp.
Verrast, ontzet, met 'n snel hijgend, 'n popelend stroomen van 't jonge bloed, kijkt Trinette.
Half bewusteloos, krankzinnig van opwinding leunt ze op Fontan.
En plotseling begint ze hartstochtelijk te snikken.
‘Trinette!.... malle meid.... gekke meid!’
't Is niets.
Ze lacht er zelf om.
't Waren zenuwen en ze schatert, dronken, juichend, nog hoera roepend bij t laatste verdwijnen der toortsflikkeringen.
| |
| |
't Is kwart over negen. De menigte zakt af. De Place de la Monnaie herneemt haar gewoon aanzien. Florent trekt de vrouwen mee. Fontan loopt naast Trinette. Hij zwijgt norsch, is ontstemd.
Hij haat 't nationale feest.... alles afleiding.... klatergoud.... bedrog van 't gouvernement, om 't volk bezig te houden.... Al 't verbraste geld van dit feest is geld van 't volk.... bloedgeld....
En de werklieden hebben gejuicht.... gebruld.... hoeraa-a-a!... hoera-a-a-a!....
Madame Colbert is doodelijk moe. Florent stelt voor 'n glas bier te drinken. In een der zijstraten gaan ze 'n estaminet binnen. Allen praten druk. 't Was kolossaal!... sublime!... 'n heerlijk feest. Tante Adrienne wou nu nog wel de kermis op.... Ze kwam zoo weinig in de stad.... Men zou Frans zien werken.... De tram liep er langs.... en na eenig tegenstribbelen van Mad. Colbert - die in 'n voortdurende hinderlijke zorg voor haar dikke lichaam opging - nam men weer de tram, denzelfden weg terug, den geheelen boulevard volgend tot aan de Gare du midi.
Achter het sombere blindengesticht was 't éen blinken en glanzen van licht, onafzienbare kramen en tenten.
De stad had duizenden lampions langs 't trottoir gespannen. Gasvlammen, gekleurde ballons, schitterende sterren en namen, reflecteerende olielampen mengden hun stralen in 'n breeden lichtplas, bezwangerd met rook en dampen.
Dezelfde bonte, drukke, bewegelijke menschenslang kronkelde op 't voetpad.
Muziek van orgels, straatmuzikanten, harmonica's, piano's; muziek van helsche, ontstemde, moede instrumenten, 'n melodie uit de hel, heesch gebrul van losgelaten demonen.
En over dat alles een dikke, vieze, walgelijke lucht, een stank van walmende lampen, kokende olie, roet, gebraden aardappelen, heete stoom en stof.
Zwijgend liepen ze, vermoeid van loopen en kijken. Ze vroegen naar de tent van Bonnat.... achteraan, heelemaal
| |
| |
achteraan, voorbij Bidel. Ze slenterden voort, gestooten, geduwd, tot ze uitgeput even uitrustten in 'n kraam, waar pataten en ijs verkrijgbaar waren.
‘Hoe vin j't,’ vroeg Fontan.
.... ‘O.... 'k ben zoo moe.’
Dat was 't eenige wat ze antwoordde. Zes porties pataten werden opgebracht. Florent dronk cognac, vroolijk, gooide de vrouwen met schijfjes aardappel. Ze wierpen schaterend terug. Nog zes porties. Fontan at gulzig. 't Was voor hem een middagmaal.
Nieuwsgierig lette Trinette op alles wat voorviel. Cristi, wat 'n handige meid in 't buffet! Ze vulde de borden en strooide met zout, zóo vlug, dat de pataten klaarstonden voor de bedienden bij haar waren. In alle kamertjes at men. Overal klonk gelach, uitgelaten vroolijkheid.
Florent dronk nóg meer cognac, bestelde 'n portie ijs. Hij en tante Adrienne namen om beurten 'n lepeltje, trokken leelijke gezichten, kregen er pijn van in de tanden. De moeheid verdween. Florent blafte en 't gezelschap brulde van 't lachen.... Of Trinette óok ijs wou?.... Ze durfde niet.... wou 't wel eens probeeren. Voorzichtig proefde ze. Cristi, 't brandde, gloeide in haar mond, 't trok de koonen samen. Tranen kwamen haar in de oogen, zóo als ze 't uitschaterde.
Eindelijk ging men weer op weg.
Fontan nam afscheid. De algemeene vroolijkheid hinderde hem.
Men was blij dat-ie heenging.... zoo'n zuur ontevreden bakkes!
't Was bij elven geworden. Trinette had moeite om Janneke mee te trekken. 't Kind wou ieder oogenblik blijven kijken naar de stoommachines, die den draaimolen in beweging brachten.
‘Kom dan toch, Janneke!’
‘Laat me toch,’ en hij liet zich sleepen, droomerig omkijkend naar de dampende machines.
| |
| |
‘Dat's net de Thermidor,’ zei hi.... ‘net zoo gebouwd.... vin j'm niet mooi? 'k wou da'k machinist was....’ of:
.... ‘tien paardekracht.... je moest 345 zien.... die rijdt 's Zondags op Namen....’
Bij Bonnat waren de lichten buiten gedoofd. Men was al lang aan de laatste voorstelling begonnen. Toen ze plaats genomen hadden voor twintig centimen bovenaan, hoorden ze tot hun spijt, dat Alberto Fratelli - de aangenomen naam van Frans - reeds opgetreden was en drie menschen uit 't publiek overwonnen had. Werkelijk kwam Frans na vijf minuten bij hen. Hij had ze zien binnenkomen, vertelde van z'n succes, dat de week klimmend was, toonde zich boos, omdat ze zoo laat gekomen waren. 'n Kwartier later was de voorstelling afgeloopen: juist 't laatste nummer hadden ze gezien.
Buiten was 't stiller geworden.
Mad. Colbert wilde in de tram terug, maar de anderen waren zoo verhit, dat ze liever naar huis liepen. 't Begon juist heerlijk koel te worden. De buurvrouw stapte met Janneke alleen in den wagen. Men wuifde elkander toe en de twee andere paren wandelden langzaam over het donker trottoir.
Op den grooten boulevard gingen weinig menschen.
Tante en Florent stapten stevig door.
Frans en Trinette volgden dicht tegen elkander aangedrongen.
Hij had z'n arm om haar heen geslagen.
In de schemering der boomen vonden hun lippen elkander telkens, langer en langer.
Op de groote afmatting, de koortsachtige indrukken was bij haar 'n stille overgeving gevolgd, 'n behoefte iemand lief te hebben in die reusachtige stad, in dat vermoeiend feestgewoel.
De straatlantaarns, die elk oogenblik z'n gezicht verlichtten, hinderden haar.
Met gesioten oogleden, liet ze zich zoenen.
| |
| |
Voor ze 't wisten waren ze bij de huisdeur; toch hadden ze 'n half uur geloopen.
Frans nam afscheid.
Trinette ging naar boven.
Op haar kamer wierp ze 't raam open, liet de frissche nachtlucht binnenstroomen. Ze trok haar japon uit, bleef met bloote armen en schouders voor 't venster staan. Dat dee haar goed.
Zacht werd er op de deur getikt.
‘Wie is daar?’
‘Ikke!....’
't Was Florent. De cognac scheen hem in 't hoofd te spelen.
‘Wat mot je?....’
‘Doe 's open....’
‘Nee!’
‘Flauwe meid.... 'k wou wat praten....’
‘Nee.... 'k heb me japon al uitgetrokken.’
‘Dat hindert niks.’
‘'k Doe niet open.... zeg 't zoo maar.’
‘'k Mot je 'n geheim vertellen.... Doe nou open toe.’
Ze aarzelde.
‘Nee!.... Nee!’
‘Dan maak 'k leven....’
Hij begon harder te kloppen.
.... ‘Bè-je, dol, Florent? Bè-je dronken?.... Als tante 't hoort.’
‘Kan me niks schelen.’
‘'k Sta in me bloote armen....’
‘Da's juist aardig!...’ hij lachte hardop.
‘Stil, toch!’
.... ‘'k Maal geen cent om je tante.... Zoo'n oud wijf.... Als ze niet zoet is, ga 'k weg.... Wil je nou opendoen?’
‘Nee....’
| |
| |
Nijdig rukte hij aan den deurknop.
.... ‘Flauwe bliksem!....’
‘Wees toch stil....’
‘'k Wil niet stil zijn.’ Met z'n voet dreunde hij tegen de deur. Nu trok Trinette snel haar jakje aan, schoof voorzichtig den grendel weg, hield 't voetje tegen de deur.
‘Ga nou slapen.... toe.... wees nou niet kinderachtig!’
Met lodderige oogen gluurde hij door de reet.
‘Neem dan je voet weg!....’
‘Nee.... 'k wil je niet hier hebben....’
Lachend zette hij z'n zwaren schouder tegen de deur. Trinette vloog achteruit, de deur viel met 'n zware bons tegen 't bed aan.
‘Jezus.... daar is tante!’
Op de zoldertrap vertoonde zich 'n etherische gestalte: tante Adrienne in nachthemd, op bloote voeten. De kaars, die ze in de hand hield, verlichtte haar woedend gezicht, waarom loshangende haren zwierden.
In 't eerste oogenblik wist ze niet anders dan schorrig te zeggen:
‘Crapule!.... Crapule!’
Toen keerde ze zich tot 't meisje.
‘Waarom laat j'm binnen, mauvaise garce....’
‘Dat heb 'k niet gedaan....’
‘Dat hè-je wel!....’
‘Nie-waar.... hij 's dronken!’
‘Maak nou niet zoo'n embarras,’ gromde Florent met de oogen knippend.
‘Jou zeg 'k je dienst op!’ brulde Madame Manson.
‘Al wel, dan ben 'k van je af!’
‘Crapule!....’
‘Kruip maar bij Jean.... die licht benejen op je te wachten. Ha! Ha! Ha!....’
Een oogenblik dacht Trinette dat tante hem aan zou vliegen. Bleek luisterde ze toe, angstig 't jakje vasthoudende, om den blooten hals te verbergen.
| |
| |
‘Morgen pak je je boeltje.... sale type.... kun je gaan bij Marie van Steinis.... Ga naar je kamer of 'k roep Manson!....’
Nu begon Florent zich op te winden. Morgen ging-ie heen. Hij had genoeg van d'r.... Nooit had ie om d'r gemaald.... an eiken vinger tien zooals zij en driftig vloekend verdween hij in z'n kamer.
Tante Adri's oogen fonkelden. Ze had haar nicht kunnen verscheuren. Toch zei ze geen woord, ging heen, 'n stilzwijgen dat 'n storm voorspelde. Trinette schoof den grendel weer voor de deur.
In de andere kamer begon Florent te ronken.
|
|