| |
II.
De meeste gasten van 't hotel Biron waren na 't diner in het tuintje of op hun kamers.
Voor 't groote venster aan de straat zaten alleen nog een heer en dame.
In het vreemdelingenboek stonden ze ingeschreven als Averino en echtgenoote; 't beroep stond er bij: Agence d'Artistes, Bruxelles.
Averino was kort, gezet, met 'n sterk Italiaansch type.
Kleine, sluwe oogjes schitterden onder borstelige, zwarte wenkbrauwen.
De heele gelaatsuitdrukking had iets geslepens, kruiperigs.
Het vrouwtje naast hem moest een française zijn. Ze zag er allerliefst uit, met 'n kinderlijke onschuldigheid over zich, die nóg sterker uitkwam door het antipathieke voorkomen van haar metgezel.
‘Adèle, mio..., heb je je geamuseerd?’
‘'t Was charmant... 'n heerlijk dagje... als 'k morgen weer in 't huishouden ben, zal 'k telkens an de grot denken... 't Boudoir de Proserpine!... de Salle du Dôme... verruklijk!... We hadden er eerder heen moeten gaan, Bennie...’
‘Dát mankeerde,’ zei hij lachend, een tellende beweging met de vingers makend.
Met zijn hand in de hare, bleef ze droomerig naar buiten kijken.
... ‘Hoe de kinderen 't maken?... Leopold, Blanche, Jeanne... M'n heerlijke Blancheke!... 't is hier mooi, Bennie... zoo stil!... Heb je ooit zoo'n stilte gehoord?..,’
‘Mag ik je nu alleen laten, petite femme?’
Pruilend keek ze op.
‘Moet je uit?’
‘Eén oogenblik... iemand spreken.’
| |
| |
‘Dien jongen van vanmorgen?’
‘Ja.’
‘Blijf niet lang uit... 'k Ben alleen zoo angstig.’
‘Au revoir, mignonne!’
Hij kuste haar, zette zijn glimmenden hoed op, ging naar buiten.
Geurig dampten de rookwolkjes der sigaar om zijn hoofd. 't Middageten had hem uitstekend gesmaakt. Neuriënde, opgewekt door den tafelwijn, ging hij over den straatweg, aarzelde en trad toen een klein onaanzienlijk estaminet binnen.
Er was 'n ondragelijke hitte, nog onaangenamer door een stinkenden tabakswalm, die in vette wolken over de tafeltjes hing. Op den warmen zomermiddag, stond in 't vertrekje een rood-gloeiende potkachel waarop een roodaarden pot, die 'n pruttelend geluid van kleine uitbarstingen kreunde. De ruimte diende voor herberg en woonkamer. Naast de kachel bengelde 'n spiegel, door de hitte uitgeloopen, alleen nog met een wazige plek, boven. Op de lijst van dit sieraad lag een kam verward in een klit haren. De wanden van het vertrek waren groezelig, berookt, hier en daar versierd met platen, heilige dingen voorgesteld hebbend, nu een vieze mengeling van weggeteerde kleuren. In 't buffet te midden van smerige karaffen, stoffige flesschen, hing een gekruisigde Jezus met één been. 't Andere lag naast 'n bak met lepels op de middelste plank. Drie vervelooze tafels, 'n aantal matte stoelen, stonden of leunden op den met zand, bestrooiden, goren vloer.
Bij het buffet zat een slordige vrouw, ingepakt in 'n flets jakje, zonder korset, en 'n vettigen zwarten rok. Van boven leek ze even dik en log als van onder.
Aan een der tafels in luie, vadsige houdingen twee mannen.
Bij 't binnenkomen van den vreemdeling, richtten zich de zes oogen half-verwonderd, half-wantrouwend op den indringer.
‘Is Frans nog niet hier, madame?’ vroeg Averino, aan de solide massa in 't buffet.
| |
| |
‘Frans?... Frans Bonnier?... Nee!... Anders zou j'm wel zien zitten.’
Tegen dit logische argument viel niets in te brengen.
Hij ging zitten.
‘Een brune, madame.’
‘'k Heb geen brune... alleen Faro.’
‘Ook goed!... geef me Faro.’
De vrouw lei haar breikous neer, strompelde naar een kast.
Bij 't openen der deur werd een collectie oude kleeren en schoenen zichtbaar, de kleeren aan spijkers opgehangen. Achter dien rommel verdween de vrouw, om met een beduimelde, slecht gekurkte flesch terug te komen, waaruit zij 'n glas schuimloos, slap bier in een gebarsten glas inschonk. Averino keek wantrouwend toe, had voor geen geld een teug durven drinken van 't verdachte, onsmakelijke vocht.
De twee mannen aan 't tafeltje hadden een oogenblik hun fluisterend gesprek gestaakt. Nu zetten ze 't voort, waarbij de een aan 't woord bleef en de ander zich vergenoegde regelmatig ‘ja, ja,’ te brommen.
Averino stak 'n nieuwe sigaar op, begon uit tijdverdrijf èn om zich een houding te geven een praatje.
... ‘Druk met de affairen, madame?’
‘Als we van de affairen mosten leven, konden we wel verkassen. Waren d'r veel vreemden in de grot vandaag?... veel Engelschen?’...
‘Ja, ja... Een massa...’
‘Van de Engelschen motten w't hebben... Da's 'n goed volk... Brusselaars vallen dood om 'n sou...’
... ‘Dat begrijp ik... Apropos... ken je Frans Bonnier, madame?’
... ‘Of 'k 'm ken?... Daar zit z'n oom... Hé Pierre... hij vraagt of 'k Frans ken!... Ha! Ha! Ha!’...
Die met Pierre aangesproken werd, lachte met een grooten grijns, terwijl zijn metgezel luidruchtig schaterde.
Averino begreep niets van die vroolijkheid, tot de leven- | |
| |
makende lacher met de vuist op de tafel sloeg en er schuddend uitstiet:
... ‘Als Frans niet in de grot is... ha! ha! ha!... hangt-ie an d'r rokken... ha! ha! ha!’...
Averino lachte flauwtjes mee.
... ‘'t Is een sterke kerel, niet?’
... ‘Sterk?... van ijzer!’
‘Dat dacht ik wel... 'k heb 'm vanmorgen iets zien doen... Sapristi!... Goud waard!’
‘Hij licht Fontan op als 'n veer, met éen hand, nie-waar Fontan?’ klonk de stem bij 't buffet.
Fontan, de luidruchtige lacher, bevestigde 't.
‘Hij neemt 'n paar dozijn Brusselaars voor z'n rekening,’ giegelde hij, Pierre aanstootend.
Pascal nam de pijp uit zijn mond, grijnsde.
‘Dat zal hij gauw genoeg kunnen probeeren,’ merkte Averino koeltjes op, alsof hij de aardigheid niet begreep: ‘Frans Bonnier gaat naar Brussel...’
Uit 't buffet klonken gedempte vloeken.
‘Hé la-bas! Hé madame Zu,’ grinnikte Fontan.
Madame Zu was opgestaan, hing met de gevulde vormen over 't buffet.
‘Gaat-ie naar Brussel?... Wat is dat nou voor kletspraat?’...
‘'k Geloof 't bepaald, madame.’
‘Zoo, zoo,’ nijdig duwde ze de vuisten in de breede heupen... ‘gaat-ie naar Brussel, dat kleine manneke,’ plotseling wond ze zich op, met een kleuring van 't vette gezicht... ‘gaat-ie naar Brussel... dat canalje... dat sujet!’...
Nu deed Pierre voor 't eerst den mond open...
‘'k Zou met 'm meegaan, Zu,’... smoesde hij, droogjes.
Fontan schaterde wéer luidruchtig, draaide van pret op z'n stoel.
Madame Zu keek valsch, 'n vette spin.
‘Geef 'm liever Trinette mee... die loopt-ie toch na as 'n hond!’...
Driftig lei Pierre zijn pijp neer.
| |
| |
‘Bemoei je niet met m'n dochter... Sale entremetteuse!...’
‘Hoho! Hoho!... Geen ruzie!’ suste Fontan.
Madame Zu zakte neer naast 't buffet.
Pierre pufte dikke rookwolken.
Er was 'n oogenblik stilte.
Toen stond Pascal op.
‘Ga je heen?’ vroeg Fontan.
‘M'n laatste vracht...’
Met 'n norsch gezicht leegde hij zijn glas, in éen teug, tikte tegen z'n pet, ging de deur uit.
Fontan knipoogde tegen Madame Zu.
Weer bleef 't stil.
Fontan sprak 't eerst.
‘Kom je van Brussel, meneer?’
‘'k Woon 'r.’
‘Dacht 'k wel... 'k Ben d'r eens geweest.’
‘Voor plezier?’
‘Ha! Ha! Ha!... Verdomme!... Nou!... 'n werkman voor plezier op reis!...’
‘Heb j'r gewerkt?’
‘Ja en nee... 'k was d'r zes dagen.... verleje jaar.... afgevaardigde.’
‘Afgevaardigde?’
‘Op 't congres.’
Vragend keek Averino hem aan.
‘Ja, ja, op óns congres.... van de socialisten.’
‘Aha!’
‘'t Heeft niks geholpen.... Al dat gepraat helpt niks... 't Gouvernement trekt toch an 't langste end.... De kleinkinders zullen misschien 't stemrecht krijgen.... als d'r eerst nog wat van ons met geweld onder den grond gestopt...
‘Hoho!’
‘Eerst meer doojen... stumpers zooals ik.... die ongeduldig zijn.... die met 'n prop lood voorgoed gesust worden... Grappig!... Ha! Ha! Ha!’
‘Gekheid.... de vreedzame...’
| |
| |
‘Ja, ja... hou maar op!... 'n vreedzame.... heel vreedzaam!... Als iets je pijn doet, crénom, trap j't weg!... Zut!!... Da's boter an de galg gesmeerd, als je met jullui spreekt!...’
Averino draaide onrustig, ongeduldig op z'n stoel. 't Was hem in 't geheel niet aangenaam hier over sociale toestanden te twisten met zoo'n heetbloedig partijganger.
Ook liet hèm de worsteling der partijen koud.
Zijn ideaal was geld.
't Volk interesseerde hem niet... alleen had je er knappe meiden onder, die hij...
Hij moest wat antwoorden, zei fluweelig:
‘'k Begrijp je waarachtig.... 'k begrijp je best, meneer.’
‘Laat dat meneer d'r maar af.’
‘'k Vat je bedoeling.... 'k hou van den werkman....
Als je weer in Brussel komt, moet je me eens opzoeken.... Hier is m'n kaartje.... Heb je nog wat van de stad gezien, toen j'r was?’
‘'k Had niet veel tijd!’
‘De Sinte Goedele?’
‘Zeker... Verdomd mooi!’
‘'t Paleis van justitie?’
‘'t Paleis?... 't Paleis van justitie.... 'k Heb d'r twee uur rondgeloopen.... D'r werd juist 'n arme drommel gevonnist, die gestolen had.... Neem je hoed af! zei de hellebardier.... 'k Heb 't gedaan.... 'k Heb geluisterd naar 'n sinjeur in 'n spiksplinternieuwe toga... Crénom wat 'n woorden!... De lobbes op de bank zat te grienen.... Twee jaar vroegen ze, twéé jaar om 'n paar gestolen schoenen!...’
‘Wat zeg je van zoo'n paleis?’
‘Van je?... Als 'k d'r an denk, raakt m'n bloed an 't koken - 't kookt nog al gauw! - Weet je wat je paleis is?... Niet?... 'n Monument voor den rot-toestand in Belgie!... Toen 'k d'r uitkwam heb 'k zitten huilen... Zòo'n laffe donder ben ik!... Als je denkt aan je makkers in de mijnen... an de levende machines in de groeven... Alles
| |
| |
hebben ze geleverd!... In 't donker, beneden, als honden hebben ze geslaafd, gesjouwd.... beroerd, kapot.... d'r lichaam sloopend om 'n bloedgeld.... Nou staat 't millioenengebouw.... 't Steekt uit boven héel Brussel!... 't Schatert stom in de wolken, 'n lomp stuk misselijke weelde.... an iederen steen bloed van 't volk.... Crénon!... Hoe komen jullie an zoo'n spotnaam... 'n paleis! 'n paleis... van justitie! van justitie!... Laat ze werken, éen jaar in de Borinage jullie rechters, jullie advocaten! Haha! Hahaha!...’
Nog lachte Fontan, toen de deur open werd gesmeten en een jonge man binnentrad.
‘Aha,’ zei Averino met 'n gevoel van verlichting.
't Was Frans Bonnier.
Hij leek op zijn oom Pierre. Alleen was z'n haar blond, heel kortgeknipt en had hij groene, harde, onaangename oogen. Frans kon hoogstens 22 of 23 zijn. Breedgeschouderd, met iets bots in zijn gezicht. maakte hij den indruk van 'n driftig, ruw wezen, half mensch, half buldog.
Vluchtig groette hij madame Zu en Fontan, ging dadelijk bij Averino aan 't tafeltje.
‘Een Faro voor meneer,’ bestelde de Italiaan en de twee begonnen onmiddellijk fluisterend met elkander te praten.
Vergeefs trachtten de anderen iets op te vangen.
‘Heb j'r over nagedacht, Bonnier?’
‘Ja, zie je, Tc ben wel geen vaste gids van de grot, maar in 't drukke seizoen verdien 'k 'n aardigen duit....’
‘Jawel, jawel.’
‘'k Heb verduiveld veel lust in wat je me voorstelt, maar heb ik nou zekerheid, da'k niet na 'n paar maanden an den dijk wor gezet?’
‘Zekerheid! Heeft 'n koopman zekerheid als hij een zaak begint?’
‘Da's waar.’
‘Heeft 'n werkman zekerheid, dat z'n patroon altijd werk heeft?’
‘Da's ook waar’
| |
| |
‘Over 'n halve maand begint de Brusselsche kermis.... Vandaar kun je meetrekken door 't heele land, naar Holland, Frankrijk, Engeland, waar je maar wilt.... 'n vrij leven.... op je eigen beenen. Athleten zijn goud waard! 'k Ken 'n jongmensch, begonnen zooals jij, die nou 'n tachtig frank per avond verdient.... Je moet je oefenen elken dag.... van de vrouwen af blijven..... dan zul je staan kijken van je eigen kracht!’
.... ‘Tachtig franken.... tachtig franken?...’
‘Daar kun je 't makkelijk toe brengen. Ik engageer je voor éen maand bij Bonnat.... twintig frank.... Nou?’
‘Twintig frank per avond.... Kom, 't is te wagen! Lukt 't niet, kan 'k altijd weer teruggaan.... heb 'k wat van de wereld gezien.’
‘Mijn provisie krijg 'k van Bonnat.... Kijk, hier is 't contract...’
Frans nam 't papier, dwaalde er met de oogen over.
Heel kort: plotseling hield hij op met een dommen glimlach:...
‘'t Is goed,’ zei hij, half verlegen.
Averino beet zich op de snor. Hij begreep dat de ander niet lezen kon.
‘Hé, madame, hebt je ook inkt hier?’ riep hij. Madame Zu morrelde eenige oogenblikken in een la van de toonbank. Toen kwam ze met 'n vies fleschje en een verroeste pen - aan een houtje vastgebonden - aandragen.
Frans doopte in, treuzelde lang, eindigde met benepen op te merken, dat hij niet schrijven kon.
‘Dat's niets,’ zei de agent, ‘zet een krulsje hier van onder.’
Zwaar op de pen drukkend, de tong tusschen de tanden geklemd, teekende Frans 'n dik onooglijk figuurtje. Bij het liggend streepje liet hij vooraan een inktvlak vallen. Bij het staande perste hij zóo op het verroeste instrument, dat een der punten met 'n knap wegsprong.
‘Zonde voor de pen!... 't Is klaar,’ zei hij met een zucht.
| |
| |
Fontan kwam nu met de handen in de broekzakken bij het tafeltje draaien, wantrouwend naar het papier kijkend. Bedaard strooide Averino asch op de vochtige lijntjes.
‘Ga je.... naar Brussel, Frans?’ vroeg Fontan, op een stoel leunend.
‘Ja.’
‘Als wat?’
‘.... Athleet...
‘.... Hm.... Da's 'n verdomd hondebaantje.... Weet.... je dat wel?’
‘'k Weet 'r alles van.’
‘'k Zag je zoo gauw teekenen.... Heb je wel gelezen vóor je poot te zetten?’
‘Bemoei je met je eigen zaken!’
‘'k Wou je maar waarschuwen, dat....’
‘.... Hou je bek, zeg ik!.... 'k weet zelf wat 'k doen en laten mot....’
Fontan haalde de schouders op, drentelde naar z'n plaats terug.
Madame Zu zei niets, maar in 't buffet fonkelden twee oogen van grimmige kwaadaardigheid.
De Italiaan nam van niets notitie.
Netjes vouwde hij het contract op, stak 't in den borstzak.
‘'k Ga naar 't hotel terug,’ fluisterde hij: ‘Kom me Maandag in Brussel opzoeken.... Madame, wat is de vertering?’
Knorrig streek de kasteleines 't geld op.
Averino wandelde langzaam naar 't hotel terug.
Op den straatweg kwam hij 'n voertuig tegen. Van uit de verte klonk 't vroolijk getjingel der bellen, die om den nek van 't paard rammelden. 't Beest, de kar, de voerman vormden éen geheel van mooi getinte rustigheid, grijs, 'n ruw bonkige vorm met hoekige, grove lijnen. Wonderlijk fraai van toon in de sombere avondschemering, gromde de kar voorbij.
| |
| |
Egaal knikte de kop van 't beest, op en neer, schokkend de bellen.
Lillend schudden de breede flanken met gapende spierplooiingen. Manen en poney wuifden golvend om den verstandigen kop. Klepperend gingen de hoeven. En zwaar in haar ijzeren kettingen knarsend en piepend, bonsde de plompe, driekante kar. De geheele vracht brokken zwabberde krakend, bekneld in de zwiepende planken. Grijs van vuil stof hobbelden twee logge wielen, met een rustige schieting der spaken, om 't zwarte, glinsterend, dik-besmeerde oog.
Half gebogen in nadenken, sufferig soezen liep de voerman met zware, ploffende passen. De eene arm slingerde machinaal, slap vasthoudend de lange, veerende zweep. Om z'n hals hing los 'n rood verkreukelde doek; om 't lijf flapte 'n hemd met ruitjes van roze. De pilow broek glom van vet, vol zwartere ïnlegstukken.
‘.... Hu! Hu!.... Allez, Minette!’ bromde de man op z'n pijp kauwend; 't beest spitste de ooren, joeg met den staart over de billen, liet zwaarder de schoften tegen de trekriemen vallen.
‘.. Hu! Hu!.... Minette!’....
Langzaam dreunde 't span voorbij.
Averino herkende den man: 't was Pierre Pascal.
Hij wandelde verder, blij om de provisie, die z'n reiskosten goed maakte.
|
|