| |
| |
| |
| |
| |
| |
I.
Ratelend kwam de wagen van het hotel Biron voorbij sukkelen.
Trinette strekte de hand uit, keek deemoedig als een hond de vreemdelingen aan, die in het rijtuig zaten.
‘Hé, là-bas, hé!’.... snauwde de koetsier. Bijna rakelings hobbelden de wielen langs de bloote voeten van het meisje.
‘Bougre!’.... schreeuwde ze hem na, vlammend van drift.
Een geldstuk kletterde op den grond, draaide kort in heftige, dwaze stuiptrekkingen en bleef liggen. Gretig bukte Trinette zich, raapte de zilveren munt op, lachte schuw.
‘Twee franken.... Cristi!.... twee franken....’ mompelde ze, streelde liefkoozend het geldstuk. met een gevoel van warme weelde in zich. Toen nam ze het tusschen duim en wijsvinger, liet het door het laag uitgesneden halskraagje naar beneden glijden, waar het achter het hemd als een koel plekje bleef kleven.
Langzaam wandelde ze voort, haakte ijverig door, met eene vermoeiende, zenuwachtige huppeling der vingers door de witte kanten.
.... ‘Trinette!’....
Ze schrikte. Op een rotsblok zat pastoor Barnier. Over den stofferigen, bekalkten steen had hij een zakdoek gevouwen.
.... ‘Trinette!’....
| |
| |
Hoogrood, met neergeslagen oogen, bleef ze voor hem staan, 't haakwerk slap neerhangend.
‘Heb je gebedeld?’
‘Nee, nee....’
‘Trinette!’
‘Nee.... heusch....’
‘Heb je de hand niet opgehouden?.... Wat raapte je op?.... Nu!’....
‘'t Was.... 't was voor de grap.’
‘Hum.... Waarom lieg je?’
‘Ik lieg niet.’
‘Je liegt.... je liegt.... zeg ik!.... Hoeveel was 't?’
‘'k Weet niet.... twee-sous....’
‘'k Meende dat 'k zilver zag....’
‘Heusch niet.... Nee heusch niet.... twee sous, meer niet.’
‘Wat moet je met dat geld?’
‘'k Wou.... 'k wou....’
‘Snoeplust?’....
‘Nee.... nee.... ja.’
‘Zoo, zoo.’
Een oogenblik rustten zijn kleine, scherpe oogen onderzoekend op haar. Over zijn sympathieken, verstandigen kop, kwam een trek van medelijden.
.... ‘Geef me je hand.... Kijk me an. Nee, niet zoo.... zóó.... Zie ik er nu uit, alsof ik 't slecht met je meen.... Zeg?’
Ze keek hem in 't goedige, oude gelaat, beet zenuwachtig op de lippen. 't Haakwerk hield ze als een bal verfrommeld in de andere hand.
‘Nu.... zeg?’
‘Nee.... nee....’
‘Waarom verander je zoo?.... Bedelen is leelijk.... gemeen leelijk.... 'n diefstal an armen gepleegd.... Erger!.... Wat dee je hier?’
‘'k Wou de vreemden zien rijden.... Cohu had gezegd dat er zoòveel waren....’
| |
| |
‘Zocht je Frans?’
‘Waarachtig niet.... heusch niet!’
‘Da's goed.... Pas op voor dien jongen!.... Die eindigt slecht.... groeit op voor de galg.... 'k Heb je tweemaal samen gezien.... Je bent geen kind meer, Trinette.... Versta je me: je bent geén kind meer.... Hoe oud ben je nu?’
.... ‘Zeventien.... achttien in September....’
.... ‘Je lijkt ouder.... Zeventien is een mooie leeftijd.... Dus.... je hebt me niets te zeggen?’
‘Niks.’
‘Bedel niet meer.... Je hebt thuis te eten, goed te eten.... 'k Wil 't nooit meer zien.... Beloof 't me,’
‘'k Beloof 't.... nooit meer.’
‘Gaat Romaine vooruit?’
‘Ze was heel goed vandaag.’
‘Ferm!.... 'k Kom morgen aan. Zeg dat an moeder.’
Moeilijk stond de oude man op, sloeg het stof van zijn kleed, vouwde netjes den rooden zakdoek op, haalde een snuifdoos te voorschijn, duwde leuk langzaam 'n beetje zwart poeder met den duim tegen den neus. Toen bleef hij even knippen met 't hoofd, snufte driftigjes de lucht op, trilde met de neusvleugels, maar de niesbui wou niet komen.
‘Wil je ook?’ vroeg hij.
Ze keek hem met open mond en groote oogen aan.
‘Neen.... 't kietelt zoo.’
En ze lachten beiden.
De snuifdoos verdween in de plooien der soutane.
‘Dag Trinette.’
‘Dag Eerwaarde.’
‘Zul je 't onthouden van Frans?’
‘Ja....’
‘Dag Trinette.’
‘Dag Eerwaarde.’
Vriendelijk knikkend stapte hij verder.
't Meisje keek hem na tot de gebogen gestalte achter de
| |
| |
kromming van den rotswand verdween. Toen hurkte ze naast den steen, de oogen in een droomerige dwaling op de vallei.
Mooi was ze niet, Trinette, maar ze had iets, dat de aandacht trok, een mélange van onschuld, levenslust, vroolijkheid. 't Eerst viel het weelderig haar op, in een knot om het hoofdje geslingerd, op het voorhoofd neerdartelend in een golving van weerbarstigheid. Dat haar was licht-rosachtig, bijna rood, harder van kleur wordend in het zonlicht, dat een fantastische gouddraad-glinstering, een geglim van helder koper, in de welige lokken kon geven. Soms leek het of de inplantingen blond, de haren hoogblond kleurden; soms was 't een geglans van bruin, soms een donkerder rood-purpering. Groote bruine oogen schitterden levendig, met een ongedurig kijken, kwamen sterk uit in het matte, door enkele lichte zomersproeten ontsierde teint van 't ovale gezichtje. De neus wipte even, pittig, schalks; de mond was klein, bezet met egale witte tandjes. Zooals ze gestaan had tegenover den pastoor, met die hooge kleur van angst of verlegenheid, was ze mooi te noemen. Slank was ze, met gevulde, gracieuse vormen, frisch uitkomend in 't helder paarse jakje en 't rokje, dat haar tot over de knieën reikte. Kousen en schoenen had ze uitgetrokken, om ze als een toetje van zwart en bruin onder den arm te dragen. De bestofte voetjes waren klein, goed gevormd, blank.
Weer kwam een rijtuig aansukkelen met een zestal op-enneer schokkende, dwaas toegetakelde Engelschen, die flegmatisch rondkeken.
Onwillekeurig stak Trinette de hand uit, trok ze weer haastig terug, onder de impressie van de woorden van den pastoor. 't Rijtuig rolde voorbij. Machinaal haakte 't meisje. En ze stond op, slenterde naar de zij van Rochefort. Links lag het dal, golvend van groen en licht. In de verte rotsen. Flauw belijnde omtrekken. Rechts, op zij van den weg grillige, kantige opstapelingen, rotsaf brokkelingen, groen bemost,
| |
| |
begroeid, bruin van oudheid; gekerfde, neergekwakte reuzenkristallen.
Trinette liep den weg af, schaduw zoekend in de smalle strook, gespaard door de brandende zon.
In 't dorp was 't stil. De straat lag wit-puffend van warmte. Alleen uit de geopende vensters van hotel Biron gonsde een verward leven van stemmen, glazengerinkel, bordengerammel, gekras van vorken en messen. De vreemdelingen zaten na het bezoek aan de grot aan tafel. Verlangend keek Trinette naar binnen. IJverzucht en haat tegen die weelderig levende, goeddoorvoede menschen gloeiden in haar. Ze stampte met den kleinen voet, spuwde voor 't venster.... Cristi!... Die rijkaards!.... geld wegsmijten.... méér op een dag dan thuis in een maand.... Aha!.... zij woù niet arm blijven.... Rochefort, 'n kerkhof!.... Ze wou heen.... heen!.... En ze tuurde naar binnen, naar 't helder witte tafelkleed, de ontkurkte flesschen, de bloemen, de fruitschalen, de dampende schotels.... Cristi! Cristi!... En er kwam een groote verbazing over haar, toen een dikke vreemdeling, met hooge boorden en puntige bakkebaarden weigerde van een der schotels te nemen.... Verheel je, weigeren!... Zij zou niets weigeren, alles eten, alles tot ze er ziek van werd.... O dat mooie middelstuk op tafel, die toren van lekkers!
.... ‘Allez! Hup!.... Kijk 't eten niet van de borden!’ Nijdig sloeg de kelner met zijn servet, smeet het raam dicht.
Een blik vol haat wierp ze hem toe.
.... ‘Bougre!’
Dat was haar geliefkoosd scheldwoord.
.... ‘Bougre!’.... en ze ging 't dorp in. Achter een muur verscholen, opende zij haar pakje, haar onderlijfje, stak de hand achter 't hemd, haalde 't geldstuk te voorschijn. Niemand zag 't. De munt was heelemaal warm geworden en ze lachte om 't kringetje, dat ze op haar lijf voelde. Haastig knoopte ze de kleeren dicht, ongeduldig, en trad binnen bij Mère Margrite.
Ze liet 't geldstuk rammelen, terwijl de winkelierster de ulevellen in een pakje pakte.
| |
| |
‘Heb j'r al gezien, Trinette?’
‘Wie?’
‘Adrienne.’
‘Adrienne.... welke Adrienne?’
‘Je tante.... domoor.’
‘Tante Adrienne?.... Is ze hier?.... Wanneer? Waar heb je d'r gezien?’
‘Ze is een half uur gelejen met den trein meêgekomen.... Ze ziet er best uit.... Kijk, dat zal 'n verrassing zijn, hè?’
‘Adieu, mère Margrite!’....
Vlug, als geëlectriseerd, vloog ze heen, murmelend die enkele woorden.... de tante uit Brussel.... tante Adrienne....
Als een wervelwind kwam ze 't huisje binnenstormen. Aan tafel zat tante naast moeder en Romaine.
‘Tante Adri!.... tante!’....
‘Mon Dieu.... de kleine Trinette!.... Mon Dieu, ze is 'n vrouw geworden!.... Pas op, kreukel m'n muts niet zoo.... Genoeg, genoeg, gekke meid! Wel wel!... Ben jij Trinette.... Je kondt haast 'n vrijer hebben!’....
‘Waar kom je vandaan?’ vroeg de moeder bits.
‘Van buiten.’
‘Dat begrijp ik wel, kwaje rakker! Hou je me voor den gek?... Waar heb je gezeten?’
‘Buiten.... 'k heb gehaakt.’
‘Je hebt buiten niets te haken.... Je bent 'n, je bent 'n....’ ze hield zich toornig in, wendde zich toen heftig tot haar zuster.... ‘Ze is 'n nagel an m'n doodkist, die daar!.... 't Is 'n kwaje.... Ze helpt me in m'n graf!....’
‘Kom, kom,’ suste Adrienne.
.... ‘'k Kan geen huis met haar honen!.... Waarom laat je me met Romaine alleen? Ben je weer an 't ravotten geweest?.... Trek je kousen en schoenen an, crécom!’
Pierre Pascal was in de loting gevallen, had in 't begin
| |
| |
ferm opgepast, zóó dat hij 't tot sergeant bracht. Toen werd 't regiment carabiniers naar Brussel verplaatst Brussel was zijn ongeluk. De ‘mooie’ Pierre kreeg 't zoo druk met de vrouwen, dat hij zijn dienst begon te verwaarloozen. Iederen avond belandde hij in de Rue des Bouchers, trakteerde chanteuses, maakte verteringen en werd op een goeden morgen als dronken gerapporteerd. Een week later bleef hij een nacht zonder verlof uit de kazerne weg, werd gedegradeerd, verloor de mooie strepen, waarop hij zoo trotsch was.
Als gewoon soldaat daalde Pierre lager en lager. De knappe jonge sergeant met 't frissche, gezonde uiterlijk, had iets dierlijks over zich gekregen, 't voorkomen van 'n abruti. 't Groote vierkante hoofd werd nog hoekiger van vorm, met een hinderlijke uitpuiling der jukbeenderen, een neerhangen der dikke, zinnelijke onderlip. Iederen Zondagavond kon men den carabinier Pierre Pascal met een lid der zwakkere sekse in 't Bois de la Cambre zien wandelen en telkens was 't een andere Dulcinea, wier hart hij veroverd had. Lang ‘aan de rokken te hangelen’ van eene zelfde schoonheid, zooals hij 't noemde, was hem onmogelijk. Daartoe was hij te vermoeid, te geblaseerd. Viermaal gedurende zijn diensttijd maakte hij met 't militaire hospitaal kennis - gevolg van zijn uitspattingen - zoodat, toen hij eindelijk in zijn geboorteplaats Rochefort terugkeerde, de ‘mooie’ Pierre nog slechts 'n verwaterde editie, 'n schim van zichzelf was. Toch nam hij Marianne, de kamermeid van een der hotels, voor zich in. Ze was 'n stille, bleeke meid, met een vernis van beschaving door den omgang met vreemde logeergasten. De grootste drijfveer, waarom Pierre haar trouwde, was zeker 'n spaarpot, dikbuikig van fooien. Bij de huwelijksinzegening bromde pastoor Barnier veel over de zedelijkheid in de maatschappij; twee maanden na die plechtigheid kwam Trinette op de wereld, 'n mooi, levendig, beweeglijk kind. Een jaar later werd een tweede meisje geboren, Romaine. Daarbij bleef het.
| |
| |
Marianne haatte Pierre al de eerste maanden van hun huwelijk. Ze voelde zich boven hem, toen ze hem begon te doorzien. Zijn grove, harde, zinnelijke natuur was in scherp contrast met haar stille ingetogenheid. Ze had in 't hôtelleven, te midden van rijke vreemdelingen, 'n verlangen gekregen naar een betere omgeving, naar een meer verfijnd levensgenot. Ze dweepte met blanke handen, met helder witte nagels. De luxe had vage ideeën in haar gewekt. Pierre met zijn lucht van de groote stad, zijn vermoeid uiterlijk was toen een attractie. De geruchten van zijn losbandig leven, van zijn gezwalk in de hoofdstad hadden hem een romantiek waasje gegeven. Hij lachte om de kleinheid van Rochefort, draaide zijn militaire snorren blufferig op, bracht verschillende stadsmanieren mee, die hem nader tot Marianne brachten. Ze nam hem. Bij hun eersten twist hief hij de hand tegen haar op, een oorveeg in drift. Van af dat oogenblik kende ze hem, stond hij voor haar in zijn ruwe naaktheid.
Bij de geboorte van Trinette herleefde ze. Ze ging heelemaal in 't kind op, kon 't uren lang in verrukking in de armen wiegen, 't op 't heele bloote lichaampje met grenzenloozen hartstocht zoenen. Pierre keek er bij toe met een dikken glimlach, met een groote verwondering om zijn vaderschap van zoo'n gezond, krachtig kind. Eèn ding hinderde Marianne: Trinette leek op den vader: 'tzelfde rosachtige bruine haar, dezelfde oogen. En de heele opbruisende, dartelende gezondheid van de kleine ergerde haar soms, als een indruisching tegen haar eigen, stille, kalme wezen.
Bij Romaine's geboorte was de dood boven 't kraambed. Toen Marianne 't tweede kind zag - eerst na veel dagen -doorgolfde haar een wanhopige ontzetting... Romaine was blind. De moeder had 't ongelukkige schepseltje uit de armen der buurvrouw genomen, 't warm tot zich getrokken, in een groot gevoel van ellende gesnikt, somber, angstig. Haar tranen waren als een hunkerende bede om vergiffenis op de oogleden van 't wichtje neergedrupt.
Pierre was dien avond op zijn teenen naar 't bed van
| |
| |
z'n vrouw geslopen. Marianne hield 't kind in de armen.
‘Stakker... stumper!’... zei hij zacht.
‘Ze heeft 'n mooi snoetje!... 'n lekker bakkesje... Dat ze nou nooit iets zien zal... geen groen, geen hemel... geen niks!’
‘Ze most maar dood gaan... 't wurm!’ stotterde hij botweg.
Vreemd, met een uitdrukking van kribbigen haat, keek ze hem aan:
... ‘Dood?... Dood!... God weet waàrom ie zulke stumpers maakt... Dood?... Hoe kun je zoo stom zijn!... zoo gemeen! Kijk, wat 'n lief bekje... Je lijkt op me, dotje, schatje, snoesje.’
Pierre gluurde dof naar de gesloten, roode oogleden.
Een zonderlinge, onverklaarbare reactie was na dit kraambed over Marianne gekomen. Al haar liefde, haar hartstocht bracht ze op 't mismaakte kind over. De gezonde, levendige Trinette, met 't roodachtige haar behandelde ze nonchalant. Met de jaren werd dit gevoel sterker.
Als Romaine in een hoekje neergehurkt zat, bleek, met 't zwijgend verwijt der gesloten oogen, was Trinette aan 't rondstommelen, roezemoezig, brutaal, lastig, 'n kind waarin 't leven begint uit te botten. Ze was dwingerig, ongehoorzaam, kniesde dreinend uren lang over 'n kleinigheid of brak, in de cholerische woede van haar driftig temperamentje, wat onder haar bereik kwam, terwijl de blinde zachtzinnig met de vingers aan 'n voorwerp plukte. Dan kon Marianne, heftig, woedend uitvallen...
‘Crénom!... Zul je zwijgen, salemander!... Ben je jaloersch?... Jij hebt toch oogen, hè?... Stil, zeg ik je!’...
En Trinette bleef hokkend doorsnikken, bang voor de harde handen van haar moeder.
Er kwam iets bij, iets, dat Marianne nog meer van 't oudste kind vervreemdde.
Op een dag - Trinette was zes jaar - was madame Pascal 't middageten aan Pierre gaan brengen. Toen ze
| |
| |
terugkwam, lag Romaine huilend op den grond. Trinette kreeg een paar oorvegen, maar Romaine bleef kniezen en hangelen, soms luid gillend als men haar aanraakte. Na een week werd dokter Monier geroepen, die na een kort onderzoek een armbreuk constateerde. 't Gebroken lid werd gezet, maar behield eene stijfheid. Marianne ranselde Trinette af, na 't vertrek van den dokter, hardvochtig. Waarschijnlijk was Romaine gevallen. De moeder zag er een mishandeling in, voedde een hevigen wrok, een nijdige bitterheid, telkens als ze de moeielijke bewegingen der blinde oplette.
't Drong zich langzamerhand als iets héél natuurlijks aan haar op, dat 't gezonde kind geen bizondere verzorging noodig had. Al haar doen concentreerde zich om Romaine. Ze bewaakte 't hulpelooze wezentje als 'n kleinood, liet Trinette, ‘de gezonde Trinette’, aan haar lot over, buiten stoeien met de dorpskinderen. Aan tafel kreeg de blinde de beste brokken, keek Trinette afgunstig toe. In haar onnoozelheid begon 't oudste kind zich blindheid toe te wenschen in een zucht naar vertroeteling en liefde. Toch hield Trinette dolveel van 't jongste zusje en Romaine was nooit gelukkiger dan bij Trinette. Dikwijls voer Marianne uit, als ze het tweetal bijeen vond en snauwde ze in een opwelling van haar moederlijke jaloerschheid:
... ‘Allez... hoepel op!... Je zoudt haar wel heelemaal willen breken... Allez! Marsch! 'k vertrouw je niet... Alle roojen zijn valsch!... Kom maar hier, Romaine... snoesje, hartje... Je mot niet bij haar kruipen... Ze heeft je arm kapot gemaakt... Pak me eens, mon petit trésor!’...
Opmerkelijk was Pascal. Voor 't blinde kind had hij een zekeren angst, een onuitgesproken schuwheid. Maakte Marianne 't te bont met Trinette, dan beet hij stomp op zijn pijp, tot hij korzelig rookwolken uitdampte en grimmig vloekte...
‘Nom de Domme... Is 't genog?’
In de eerste huwelijksjaren, hield Pierre 'savonds Trinette, Marianne de blinde op den schoot.
| |
| |
Ze zaten dan over elkander als twee vreemden, ieder met een vreemd kind.
Trinette zette zich op 'n stoel, sloeg 't bloote linkeronderbeen over de rechterknie, veegde met de kousen het stof van de voetjes. Terwijl moeder met tante Adriene sprak, nam ze vol bewondering, de tante op.
Tante Adri woonde jaren in Brussel, waar ze met Jean Manson, een tuinman, getrouwd was. De corpulente vrouw kwam zelden bij haar familie. Voor 't eerst in tien jaar maakte ze nu een uitstapje naar Rochefort. Madame Manson had haar beste plunje aan: 'n kleed met roode bloemen, waarover een witte rijk-geborduurde omslagdoek. Ze zag er uit als een goede veertiger, gezet, met groote, langzame bewegingen van een te doorvoed lichaam. 't Gelaat was dik, met breede wangen, waartusschen een goed gevormde, zware neus. Oogen klein, glinsterend. Haar van achteren opgenomen. In de ooren gouden knoppen en aan een ketting om den vetten hals een massief kruis met een miniatuur Jezusbeeld. Vooral dat crucifix trok Trinette aan, die omslagdoek... die witte zijde... die krullen, tierelantijntjes...
‘Blijf je lang, Adri?’
‘Twee dagen... tot Zondag.’
‘Trinette!... Hoor je me niet?... Ga naar boven!... Maak de voorkamer in orde...’
‘'k Wou even...’
... ‘Je wou niks!... Doe wat 'k je zeg!’
't Meisje stond op. Lusteloos ging ze de trap op. Voor 't open raam, boven, bleef ze staan, leunend op de ellebogen, zuigend op 'n ulevel. Een oogenblik later voelde ze een aanraking.
... ‘Ben jij daar?’
... ‘'k Kom 'n handje helpen.’
... ‘Laat maar... Ze heeft 't jou niet belast... 'k kan wel alleen...’
| |
| |
Zwijgend begon de blinde te ruimen.
‘Ben je vèr weg geweest?’
‘Halfweg... tot an de Kromming.’
‘Heb je vader gezien?’
‘Nee.’
‘Frans?’
‘Nee... zanik niet!’
‘Wees nou niet zoo nijdig...’
‘Laat me met rust!’
Romaine wreef de tafel.
Trinette kauwde op de ulevel, die in kleverige draden tusschen haar tanden plakte.
En op eens begon ze te huilen, om een medelijden dat ze met zich zelf kreeg, een vreemd medelijden, waarvoor ze geen woorden had.
‘Trini!... waarom doe je dat nou?’
‘Raak me niet an... 'k wou da 'k dood was!...’
‘Kom nou!... kom nou!...’
Als 'n beeld van zachtheid, streelde ze de roode haren.
‘'k Haat jullui allemaal... 'k zal d'r nog eens ranselen... Maal 'k om m'n leven! Maal 'k d'r om!’...
‘Toe nou!’...
‘'k Loop weg!... Victorine is oòk weggeloopen... 'k wil niet meer eten... 'k honger me dood!’...
‘Malle meid!... Groot kind!’...
‘'k Wou dat ze stikte!’...
‘Trinette!’
Schokkend met 't lichaam, als in wilde stuiptrekkingen, lag ze over 't kozijn.
Zacht sprak Romaine.
En 't leed bedaarde, snel als 't gekomen was.
Plotseling omhelsde ze de blinde onstuimig; ze hielp mee aan 't opmaken van 't bed, veerde de kussens op, stopte de dekens weg. Lachend babbelden ze met elkander, schaterden om 'n onhebbelijke ulevel, die als 'n dikke, lijmerige prop in Romaine's mond kleefde.
| |
| |
‘Cristi... harder bijten... Ha! Ha! Ha!’ Ze gierde 't uit om de wanhopige pogingen der blinde.
|
|