| |
| |
| |
Gestoorde weelde-wandeling.
De heer Maximiliaan Braat - voorheen Bonheur & Co. - sloot het veiligheids-slot van zijn magazijn, beduwde 'n paar maal de deur, rustig-berekend-van-gebaar voor de overburen uit de Printemps, en-gros-zaak in dames-artikelen, die quasi 'n krant zaten te lezen, bekeek zich gelijktijdig in de glimming der vitrine-spiegelruiten, waarachter de nieuwe gordijnen waren neergelaten. Waarlijk àlles mocht er wezen. De voorpui, hijzelf èn 't gladharig schippertje. 'n Krop van sponzig-zwellende ontroering bedrong z'n keurig-gestreken Prince-of-Wales-boord, bij 't zonnegewiegel, dat de massieve sier-letters Maximilien Braat, ancienne maison Bonheur & Co. in vlamming zette en heele fonteinen klaatrend, sissend, borrelend, sproei-stuivend licht uit de gouden leeuwen der wapen-schildjes zwiepte. Sinds 'n paar weken hofleverancier - dat wil zeggen: Sinds 'n paar weken officiëel, officieus was de firma 't al 'n paar jáár, ja, reeds ten tijde van den ouden René Bonheur, die aan de complicaties van 'n wandelende nier, in Duitschland overleed - sinds 'n drie, vier weken met 't brevet in de brandkast, stak-ie de gansche straat tot aan nummer 24-A, die 'n collega-hofleverancier was, de oogen uit. De kleine,
| |
| |
fiere leeuwtjes, dik in 't verguldsel, de glimmende klauwtjes, de machtige spreuk ‘Je maintiendrai’, schenen op de voorpui van Braat, vroeger Bonheur & Co., de uitnemend in de verf statigende, èlke halve maand door de Glazen-wasscherij onderhouden magazijn-pui, van raswege te behooren.
Nòg eens de deur betastend, in de pose van iemand, die secuur de sluiting controleert, slurpte des heeren Braat's begeerige, bijna wellustige mond de gouden dampen bij en aan en langs de spiegelruiten, die zijn zondagsch-verzorgde, zwaar-buikige beeltenis tot aan de voeten, inclusief 't aan 't leertje rukkend schippertje kaatsten. Zonder eenig voorbehoud: àlles mocht er zijn en beloerd worden. Jammer alleen dat de oude Réne Bonheur de officieele aanstelling gemist had, z'n gewezen procuratiehouder niet op dezen blijmoedigen Zondag kon aanschouwen.
Kalm-welbewust nam de heer Braat den hoogen zijden voor de Printemps, en-gros-zaak in damesartikelen, af, doende alsof-ie z'n buren nog heelemaal niet in de spiegelruiten gezien had en boog lichtelijk voor de mevrouw-uit-de-Printemps, die 'm lief-glimlachend beknikte, om 'm dadelijk achter z'n rug, in 't spionnetje te beproesten, zoo mal en opgeblazen als de logge, dikke man 'r op z'n Zondags met dat idioot-klein schippertje uitzag. Inderdaad maakte de eenige firmant der firma Bonheur & Co., nu in het vol en malsch zonnetje kuierend, een vrij vreemden indruk. Van nature 'n volgroeid man, niet van de kleinste, geleek hij ònder middelmaat door de ongemeene vetlagen, die z'n lichaam ompantserden, die van z'n buik 'n meelzak, van z'n nek 'n ham, van z'n handen zwoerd-kluiven maakten. Als-ie bewoog, drilden z'n kwallende wangen, bobbelde de nek in bezorgde plooien over den boord-rand, golfden de
| |
| |
zware heupen tegen de panden der gekleede jas. Al van z'n dertigste jaar had zich 't vervettingsproces voortgezet. Hij was 'n ruïne voor accordeerende kleermakers, 'n schrik voor hoteliers.
Was 't te verwonderen, dat de mevrouw-uit-de-Printemps er (achter z'n rug) op los giegelde, niet zoozeer om 't overwelvarend voorkomen des overbuurmans, dan wel om 't contrast met 't schipperke? Men zeide in de stad - de mèn met grijzende haren, die de historie der plaats van vader op zoon verhaalde - dat er in de jeugd van Maximiliaan Braat iets van droeveliefde geschiedde, dat om die begrijpelijke en romantische reden, hoezeer anders door bleekheid en vermagering in lengte van jaren beschaduwd, de opvolger van Bonheur ongetrouwd was gebleven. Daar niemand er evenwel 't juiste van wist, de heer Braat geen besluipingen van sentimentaliteit noch van te-lange-tong had, men hem in deze periode van lichamelijke gesteldheid geenszins op huwelijks-domheden taxeerde, aanvaardde men gereedelijk zijne genegenheid voor dièren. In vroeger eeuwen gingen lieden met 'n gebroken of wormstekig hart naar 'n klooster, schreiden reeks-van-jaren, dichtten in eenzaamheid, ondernamen reizen over landen en zeeën - thans, berustender, minder opgewonden, levens-lievender, wijdt 'n gewonde zich (onder meer) aan poesjes, honden, kanarie-vogels en meer doddige, snoezige varianten op het làstig diersoort mensch. De heer Braat, die geen kat kon luchten, had eene zonderlinge verteedering, eene hartstochtelijke voorliefde voor de kleinste rashondjes. Naar 'n Sint-Bernard, 'n Ulmerdog, 'n Schotschen herdershond, zelfs naar 'n fox keek-ie niet. De ongezond-dikke man, uitsluitend voor z'n zàken, voor niets anders levend, de man, die van 's morgens negen tot 's avond tien
| |
| |
in z'n kantoortje cijferde, administreerde, die 'r ongezouten op los kon grommen en vloeken als 'n bediende 'n stommiteit uithaalde, die naar theater noch museum ging, die tot zelfs zóó weinig belang in politiek stelde, dat-ie nog nooit 'n stembiljet had ingevuld, die van de krant hoofdzakelijk de marktnoteering en de advertenties las, niemand aanstoot gaf, noch zich voor iémand interesseerde, diezelfde man was krankzinnig met mormeltjes van honden. Eens had-ie waarachtig, misschien voor 't laatst van z'n leven, om 'n affen-pinchertje gehuild, dat door 'n vuilniskar overreden werd, op de plaats dood bleef. Eens had hij, hij, de zuinige schraper, vijf-en-twintig gulden uitgeloofd voor 'n hondje, dat in 't lieve voorjaar de lentegeuren boven etenzonder-vet en 'n mollig mandje verkoos - helaas vruchteloos! Eens, kort geleden, had-ie 'n maand lang den veearts betaald voor de redding van 't beestje, groot als z'n hand, dat geen natuurlijke functies meer verrichtte, jammerlijk overleed. In z'n kantoortje, achter 't magazijn, op 't tochtvrij plekje naast 't bureau, stond de mand. Elken morgen moest de loopjongen 't dek kloppen, schuieren. Uitlaten in de drukte der straat deed de heer Braat persoonlijk. Stapte-ie om twaalf uur 't magazijn uit, om in 't koffiehuisje-om-den-hoek 'n belegd boterhammetje te eten, dan tippelde 't hondje achter 'm an, mee-smullend van 't lekkers dat de baas zich veroorloofde. Tegen zes, voor 't middageten, tegen den avond, bij 't naar huis gaan, herhaalde zich in de volle straten de vertooning van den zwaar-lijvigen patroon, die 't schraal schippertje aan 'n leertje achter z'n bottines trok. Waar de heer Maximiliaan Braat, ancienne maison Bonheur & Co., de bekende Cordonnerie française, nu officieel hofleverancier, zich met zijn nieuwste schippertje bewoog,
| |
| |
glimlachte ieder-die-beschaafd-was bescheiden, en 't minder-opgevoed straatpubliek grinnekte openlijk, lompe toespelingen makend op den buik des welgedanen en den schrielen schipper, die pas hersteld van de hondeziekte, duidelijk-zichtbare ribjes had. Aan dien glimlach, ingehouden of brutaal, dien kleinsteedschen, dommen glimlach was de heer Braat gewend geraakt. Hij behoorde tot 't genre mensch, schrijver, schilder, tooneelspeler, musicus, publiek of politiek persoon, dat langs de openbare wegen, in koffiehuizen en theaters de eer geniet bekeken te worden. Al heeft Holland amper 'n scheutje respect voor de ongelukkigen, die aan meer intellect dan geld laboreeren, het gunt dezen lieden bekijks, bekijks van de voeten tot het haar, bekijks bij eten en drinken, bekijks als in 'n rariteiten-spul met vijfpootige beesten, uitwassen, misvormdheden. De heer Braat, door z'n ongewoon embonpoint, z'n speknek, z'n vleezige schouders, z'n mateloozen buik, z'n miniatuurhondje, was ingedeeld bij de Bekekenen. De wandelaars van goeden huize, glimlachten, zeiden: ‘Braat - met z'n hondje’.... Het middelsoort publiek keek meer gedecideerd-lachend, zeide: ‘De dikke schoenmaker uit de Hoogstraat met z'n verscheurend dier’.... Het plebs, de kwajongens en straatmeiden, lachten niet alleen hoorbaar - ze stonden stil, spraken onwelvoegelijkheden, als: ‘Die hond mot nog groeien voor-ie zoo'n buik het!’, of: ‘Meneer, je hond is losgebroken!’ of: ‘Je mag 'm wel muilkorven, buikie!’ Hoogst-zelden gebeurde 't dat 'n kind lief genoeg dee, om iets bewonderends over 't schippertje te getuigen.
Maximiliaan Braat, onverschillig, door de wol geverfd als 'n drama-schrijver, die bij herhaling z'n naam op aanplakbiljetten ziet, òf als 'n onderlegd criticus die vele brieven krijgt, òf als 'n tooneel- | |
| |
speelster, welke om den avond een ruiker bebuigt, zag 't glimlachen niet meer, hoorde geen opmerkingen meer - hij stond door de lengte der lijdensjaren boven 't rumoer van 'n tijd, die zooveel onaangename notitie van lengte- en breedtegraden nam. Voor jaren en jaren, nog tijdens 't leven van René Bonheur, was-ie 'r wel 'ns ingevlogen, als 'n kwaje rakker waarschuwde, dat 't hondje hinkte, dat andere honden achter Carmen meeliepen, dat Gladstone 'n smerige kluif in z'n bek hield, dat Newton geplaagd werd. Maar stilstaand, omdat z'n vervetting niet toeliet 't hoofd te draaien, holden de ondeugende smakkers vort, moest-ie van beschaafde omstanders 'n verfijnder glimlach ondergaan. Nu met Jimmy, dat ongemeen engeltje, 't geweldig-verstandig snoesje, 't welk goddank radikaal van de hondenziekte hersteld was, kon 'm de hoon niet meer geschieden. Het verstand alléen groeit niet met de jaren, ook berusting in spotternij en bekijks.
Op dien blijmoedigen Zondag, na de lezing der post in 't kantoortje, na de inspectie van magazijn en voorpui, de pui met 'r pas aangebrachte schildjes, 'r hooghartig ‘Je Maintiendrai’, stapte de heer Maximiliaan Braat, deftig-krakend in z'n Zondagsche bottines door de Hoogstraat naar 't Bosch. Rechtop, de breede neusvleugels in den wind, genoeglijk grommend om de post die 'n paar aardige orders uit de provincie had gebracht, diepst-weelderig door z'n hofleverancier-schap èn 'n smakelijk ontbijt met 'n verschen Hollandschen haring, de linkerduim in den broekzak met de lus van 't leertje, in de rechterhand den wandelstok, beluisterde hij 't tinkelen der achter hem aan vroolijkende halsband-schelletjes. Zoolang-ie dat vrindelijk getinkel hoorde, kon-ie
| |
| |
met negatie der glimlachende burgerij, den forschen neus omhoog houden. Hij voelde dat-ie 'r met z'n gekleede jas, z'n helder linnen, z'n hoog-zijden hoed, z'n aangenaam-krakende bottines kéúrig uitzag. Soms werd-ie gegroet, soms groette-ie zelf, spaarzaam, alleen de zéér geziene cliënteele. De hoed zwonk dan van 't hoofd breed-uit doch kalm, terwijl alvorens de rechterhand den stok naar de linker overbracht. 't Was 'n gebaar van beheerschte zelfgenoegzaamheid, de groet van 'n niet serviel man, 'n saluut dat ontzag dwong en door den zwaai naar de wolken, boven 'n platte werkelijkheid steeg.
24-A, den anderen hofleverancier voorbij, werd de straat leeuwtjes-loos, groeide de menigte Zondagwandelaars, rijtuigen, auto's. 't Glunder weertje, na weken kou en regen, lokte de menschen met stroomen naar buiten. De trams naar de zeezij waren propvol. De heer Braat lette 'r niet op. Zoolang-ie zich herinneren kon, had-ie op 'n vrijen dag de tram gemeden, minder bij wijze van sport, dan ter wille der hondjes, die ze niet toelieten.
‘Kom Jim, m'n jongske, we gaan anstappen,’ praatte-ie zonder om te kijken. 't Dier, dat na de ziekte zelden blafte, deed de schelletjes opgewekter rinkelen.
Op den lommerrijken wandelweg glimlachte, lachte, grinnekte alles en ieder. De zware beuken leken te meesmuilen - de vogels zwegen in diepsten zelf - de blommetjes in 't gras, knepen de gele monden - de blaren kuchten giegel-geluidjes - de dames, heeren, knechts, meiden, jongens, bakvischjes, kinderen, kleuters, uitten zich op de oude, onbehoorlijke wijze, ergerlijker, luidruchtiger dan de andere levende schepsels van 't woud.
‘Dikkert, je hondje is 'r vandeur,’ ginnegapte
| |
| |
'n grijnzende kindermeid, opkijkend van 'r vrijage met 'n veld-artillerist. Maximiliaan Braat, vetschouderig voortstappend, 't achterhoofdsvel als 'n gerimpelde buidel tegen 't boord, deed of-ie niets hoorde.
‘Geldersche worst - je houdt 't leertje in je hand,’ kwelde 'n fietser die voorbij-reed. Geen trek bewoog op 't gelaat van den wandelaar.
‘Meneer, je ben eerder thuis as je hond,’ schamperde 'n vent die op 'n bank 'n pijpje belurkte. Met bijna majesteitelijke kalmte kuierde de martelaar voort. 't Was vandaag 't paroxysme van Hollandsche ongemanierdheid. Z'n bottines kraakten - Jimmy's halsband tinkelde als 'n verwijderd carillon - de heele foule aankomende, voorbij-stappende wandelaars deed onbeschoft, glimlachte eindeloos - en wat nog nooit gebeurd was, wat de publieke onwellevendheid téékende: er begonnen enkele kwajongens, sarrend achter Jimmy aan te loopen.
Toen, bij een hernieuwde plagerij van een der treiterende bengels, die luidruchtig beweerde, dat-ie nog nooit zoo'n géést-van-'n-hond, achter 'n vetten rug had zien voortsleepen, slierde de stok van den heer Braat als 'n dreigende speer naar de belagers en z'n vertoornde mond sprak:
‘Scheer je weg, vlerken! Heb je nog nooit 'n hònd gezien?’
Zonder 't schaterend antwoord der deugnieten af te wachten, z'n fiere houding hervattend, stapte hij vlugger, gevolgd door de vroolijk-klepperende schelletjes. 't Hielp vandaag geen sikkepit. 't Leek of 't voorjaar de menschen in 't bloed zat. Zóó als ze in z'n buurt kwamen, trokken ze malle lach-gezichten, stieten ze mekaar aan, fluisterden, keken van z'n lichaams-welvaren naar 't eenig schepsel, dat z'n genegenheid had. Trotscher z'n borst stuttend, bewuster den nek tegen 't boord, ongenaakbaar in 't
| |
| |
weelde-sentiment van 'n pas-benoemd hofleverancier, die aan niemand verplichting had, bij niemand in schuld stond, dàcht-ie, dat zelfs 't kànàlje 'm dezen dag niet zou verstoren.
Hoe stugger, zelfgenoegzamer, in-zichzelf-opgeslotener, beradener, hij echter liep, hoe stupieder, hinderlijker, driester de menigte zich betoonde.
Dames begonnen mee te doen, wezen naar z'n kuiten, lachten in 't bijzonder naar Jimmy's zij; 'n uitermate net-gekleed heer, die met de dochter van 'n klànt gearmd liep - 'n geëngageerd paartje, om door 'n ringetje te halen! - haalde de onbetamelijke grap uit, om dicht bij Maximiliaan Braat halt te houden en den rinkel-schellenden Jimmy te fluiten, wat z'n meisje aller-ongemanierdst deed schaterlachen.
De prachtige stemming des heeren Braat, ancienne maison Bonheur & Co., zakte bedenkelijk. Om de inplanting zijner neusvleugels sneden twee maantjes aanwittende gramschap. Wat moest 'n vreemdeling denken, als-ie op die manier, om wat gezetheid en om 'n beeld van 'n schippertje, de risée van 'n Zondagsch publiek werd? Ja, Bonheur & Co., de zaak waar de stad prat op mocht zijn, kon ze wel Fransch schoenwerk an d'r voeten gieten, maar Fransche wellevendheid zou in de eerste kwart-eeuw niet te importeeren zijn! Dat heette dame en heer - dat kleedde zich fatsoenlijk - dat sprak gemaakt - dat gedroeg zich als 'n bende boeren en boerinnen op 'n kermis.....
De heer Braat wandelde 'n kwartier tegen àllen glimlach in, nauwlijks luisterend naar de gemeenheden, de misselijke grappen, de voor-de-gek-houderijen.
Morgen op z'n kantoor, zou-ie doen wat-ie nog nooit had gedaan: 'n ingezonden stuk aan 'n krant
| |
| |
zenden, om zich te beklagen over 't gedrag van 'n publiek tegenover 'n man met 'n gevestigde zaak, die de eer had genoten hofleverancier te worden.
Maar toen-ie, in de sociëteit van 't Bosch, tot zelfs door de kellners beglimlacht, eindelijk neerzat, en Jimmy met de vingers knipperde, om 'm op den anderen stoel te wenken voor 't gesuikerd beschuitje bij 't glas madera, kreeg-ie 'n hart-stilstand, want 'r was wèl 'n leertje, wèl 'n rinkelende halsband - geen hond.
Dat-ie den heelen weg met de slierende schelletjes over het grint, voor gèk had geloopen, vond-ie - toen-ie tot bezinning kwam, minder desperaat dan 't verlies van 't diertje, dat-ie niet meer terug zag, nóóit...
Mei '06. |
|