| |
| |
| |
Muziek-verheugenis.
(Voor Leopold Godowsky).
Aanteekeningen.
Was 't niet Diepenbrock die 't zeide, verbolgen en met schampre deernis, sarcastisch en diepst uit-de-hoogte, dat de letterkundigen des tijds, zwaarbepakt, zoomede bemodderd van schoenwerk, het schoone Zijn der Muziek onverschilligst voorbijstappen? Inderdaad, de schrifturen van lof en verheerlijking, de juichliederen en lyrische dankstijgingen zijn zoo schaarsch wel te garen als pimpernellen en teere silenen in 't bed van 'n mesvaalt....
Ik zelf, benauwende herinnering, heb 't juist twee jaar geleden allerheftigst over ‘absolute muziek’ aan den stok gehad, naar aanleiding van Beethoven's Zevende symphonie en m'n absurde meening dat er ‘something rotten’ is in de verhouding der vele kunsten. Sinds dien, onverveerd en snoeplustig, gebiologeerd als 'n vlinder bij de vlam, als 'n geleerde door de bronlijnen van den Pentateuchus, als 'n kind voor de étalage-verblindingen eens pasteibakkers ter periode der Paasch-eieren of Sinter-klaas-uitbundigheden - heb 'k me, bij hernieuwing,
| |
| |
in het klanken-bachanaal, de tonen-stuiving, het harmonieuze gedraaikolk der concertzalen geworpen. Af en toe teekende 'k aan. Weerbarstig of gegrepen. Erkennend of rancuneus.
De hoofddwaling is deze, dat we van onze prilprilste jeugd, in huizen met één-steens-muurtjes gemarteld worden. Tot het wel-overwogen overheidsbegrip, om naast 'n wijk als ‘De Pijp’, met haar weemoedig-lief architectonisch geheel, haar saamgroei van vlakken, kleuren, fraai-bezonnen aspecten, ook eene zoodanige, niet voor een èlk toegankelijke Muziek-wijk te scheppen, tot dat voortreffelijk inzicht, kwam men tot heden niet. Die aarzeling, dat gedobber, dat halveeren, dat mateloos vrijlaten der muziek op markten, pleinen, straten, in, om, achter, voor, boven, beneden, terzijde, links, en rechts, van elke burgermanswoning, heeft een weinig onze fraicheur verstompt. En zónder fraicheur, plegen we - hier spreek 'k als màn - onze lijfs-sensatie te ondergaan, als wen we in ongeschoren toestand des coiffeurs winkel alreede gesloten vinden en onbehaaglijk-ouwbakken den staat der raspige kin dien dag gedwongen aanvaarden. De muzikale ontvankelijkheid dezer eeuw, zoowel in stad als dorp, verhoudt zich tot dien staat. Want luistert. Zoo het zeggen van Hamlet's monoloog: ‘to be or not to be’ - of de dictie der Vondelsche rei ‘Wie is het die zoo hoog gezeten....’ of (meer aardwaarts) de onstuimige voordracht der Coppée'sche ‘Werkstaking’, inclusief 'n brok van de ‘Dertig jaar uit het leven eens dobbelaars’ -, zoo de vlammende cadans der in reciet zwelgende menschelijke stem, dier stem, die toch waarlijk heele buurten bij mekaar brallen kàn, dier stem, wier snerpende, gillende intonaties van dak
| |
| |
tot kelder weten te woekeren, zoo het geluid, het geweld, de volheid dier in kunst gedragen, bevleugelde stem, ons bij nacht en ontij, 's morgens, 's middags, 's avonds, in de woonkameren vervolgde, zoo dagelijks 'n bovenbuurman ons hoofd met klassiek reciet bekletterde, 'n nevenbuurman verzen van Laurillard door de wanden drééf, 'n onderbuurman proza van Van Deyssel òpbonkte, ter strate 'n vibreerende phonograaf Kloos' ‘Ik ben een God in 't diepst van mijn gedachten’, òver 't keffen van hondjes en 't uitschreeuwen van bloemkool héén, naar onze ruiten daverde, zoo dit alles - en waarom niet? - de huizen ontrustte, gelijk het muzikaal studeeren onzer buren het sinds de tijden der Tubanten, Kaninefaten, Brukteren doet - zouden wij met minder fraicheur de evolutiën op het Tooneel accepteeren. Uur aan uur tarbot en tong, caviaar en versche kreeft ontstemt de vraatzuchtigste maag....
De imponeerende Kunst-Ruimten, meer bijzonder in het Nederlandsch Heelal, van Tessel via Zuidelijk-Limburg, van Vlissingen tot Sneek, en vold'oiseau aanschouwend, zonder nog de positieve gegevens van statistisch materiaal, dringt zich de nagenoege zekerheid op, dat wij ons zelven, ons vaderland, onze gemeenschap mogen gelukwenschen. Naar alle zijden zijn we zoo oververzadigd door Kunst, dat we, gelijk zulk een agregaatstoestand het eischt, de heerlijkste kristalisatie, als in een stalactietengrot, en dat zonder éénige nationale moeite, zien bloesemen, fleuren, volgroeien. Iedere, 'n luttel degelijke familie, heeft zonen of dochteren, die in den bepaalden kring, om hun (haar) opmerkelijke kwaliteiten van zang, muzikalen aanleg, schrijversbegaafdheid, teekengave, etc. gevenereerd worden. Het is moeilijk
| |
| |
eenigen huiselijken haard te ontwaren, zònder rederijker, dichter, prosateur, schilder, zanger, pianist, violist of geléérden zoon. Die velen, ònvolprezenen, sieraden der familie, oogappels en verstootelingen, bewegen zich in de maatschappij geluidloos. De litéraire kranten, weekbladen, maandschriften, jaarlijks pakhuizen talent verwerkend, hoeveelheden begaafdheid niet-te-schatten, doen 't geluidloos. In de duizenden schildersateliers en academies arbeidt eene kunstzinnige bevolking van lijdenden en worstelenden - nà hun dood eerst erkend - die doek bij massa's verbruiken èn penseelen èn tubetjes verf èn ezels èn paletten - en ze doen 't geluidloos. Tooneelspelers, declamatoren, beeldhouwers, architecten, etsers, drijvers enz. zwoegen, snorren, sjouwen (binnenskamers) vrij wel geluidloos. Alleen de duizenden en nog eens duizenden muzikale trotsen der familie, de tienduizenden pianisten, violisten, hoboïsten, cellisten, om de tienduizenden zangers en zangeressen voorbij te gaan, geven hun buren gulweg 'n deel van 't klankengeraas, het Génót - ze kleeden zich uit tot op 't hemd, om de muziek-berooiden, de muziek-behoeftigen, de muziek-ontberenden bij te springen, óók te voorzien, te laven, te verlustigen - ze kunnen de ontroering niet binnen de éigen wanden houden, nòch de ragfijnste melodiën hunner ziel - ziel, opperste, geheimzinnigste Tempel van 't Schoone! - met gevouwen handen, gesloten oogen, fluisterende, troostende, aanmoedigende stilte, aanhooren.
| |
Sub-aanteekening A.
De zondvloed der muzikale begeestering heeft het nadeel (zie boven) dat hij geen vervloeiing tot Geluidloosheid kent. Men zou dit een bezwaar kunnen noemen.
| |
| |
Maeterlinck schreef een dwaas boek over de Stilte.
| |
Sub-aanteekening B.
Ter zake van Kunst, waarover zooveel gepraat, gerumoerd, geheftigd wordt, dat men zich suffig afvraagt of zij er nog wel is - te dier zake, schijnt een sappig radijsje, aangenamer kost dan de pompeusheid van 'n wormstekigen pompoen. Evenwel de overdaad van radijsjes, de aanvoer per wagon- en schuitladingen, bezwaart het gemoed. Als men in iédere woning ontbijt, luncht, middagmaalt, musiceert, brengt men het peil der muziek tot de kleverige zorgen van 'n huishoudboekje.
| |
Sub-aanteekening C.
Eerst dàn zou Muziek weer eene volkomenheid zijn, als men haar te hooren kreeg op 't gewenscht oogenblik.
| |
Sub-aanteekening D.
Hebt elkander lief - bij de theetafel. Maar haat elkaar met gloeiendsten, purperen, woest-vlammenden haat, om 't tergend lawaai van middelmaat. Dit rijmt. Per ongeluk. Haat is een ding om te verafgoden. Bijzonderlijk in 't geval van Muziek. De menschheid haat je nóóit. Je venijnigste haat tegenover de menschheid staat op 't granieten voetstuk van innige genegenheid. Je haat, bij 't banaal, arrogant, opdringend Gedoe der Muziek, die de allures van Iets aanneemt en té-over-dikwijls burgerlijk gebroddel is, kan niet machtig genoeg worden uitgesproken. Omdat dat laffe gedoe van allen dag, de pracht en grootschheid der uitzonderings-muziek door de goot tracht te halen. Alle piano's moesten rondom Naatje op den Dam verbrand worden en langs de huizen der echte, gebenedijde kunstenaars dienden we op de teenen te loopen - zoo we niet knielden.
| |
| |
| |
Sub-aanteekening E.
'n Nachtegaal zingt nimmer storend. Bij vreugde, smart, inertie, gebrokenheid, bij slaap-kloppendsten hoofdarbeid, in alle nuances van stilte, vloeit z'n geluid als de adem van kinderlippen. 'n Haar piano berammelend, beklepperend, doorklomperend, afbeulend buurvrouw-diertje - o, schendend aphoristisch pendant! - zet 'r rauwe nagels in je vléésch. Hou je van muziek, dan maakt ze je gek - hou je niet van muziek dan pijnigt ze je dol.
Over me woonde 'n door-en-door nette familie. Ze waren aantrekkelijk in hun arbeidzaamheid, de man, de vrouw, de twee dochters, de zoon. Tegen avond, nà volbrachte taak, schemerden ze tot tien, elf uur. En schonken - welk muziekerig mensch schenkt niet? - de martelende, schunnige, porderkloppende, sekuur-morrelende, alle nevenhuizen doordriestende walsen-ouvertures-sonates-klavier-hutspotterij van 'n... pianola. 'n Heksen-sabbath is 'r 'n toetje bij - 'n likkebaardende poes, 'n verschrompeld flensje. Technisch góéd behandeld kàn 'n pianola eene suprême zieleverschalking zijn, gemanoeuvreerd door dikke vingers en bottines, cancaneert ze je je huis uit.
| |
Sub-aanteekening F.
Er is eene Doopsgezinde Gemeente. En dat is goed. Bij God. Wáárom geen Gemeente, die op den eersten levensdag des kinds plechtig bezweert dat hetzelve geen instrument zal betoetsen vóór het zooveelste jaar? Muziek brengt door godlijke handen tot de aanvoeling van 't Hoogere - waarom dat Hooge zoo vróég te ontwijden?
| |
Sub-aanteekening G.
'n Orgeldraaier, zweetend als 'n beest, nu links, dan rechts draaiend - | |
| |
eens deed 'k 't wéken - en loerend om centen; 'n orgeldraaier, strompelend achter z'n kast, als-ie van huis naar huis trekt, de boterhammenprop an z'n spanriem, 't zwaarheupig wijf voor 'm uit - is-ie 'n te bespotten muzikant? Draait-ie náást de sfeer der gamma's, vingeroefeningen, polka's, cake-walks?
* * *
Eén diepe, vorstelijke ontroering heb 'k te biechten - goddank. Als 'n onstoffelijk mensch, ontlast van ergernissen, bedenking en weerstreven, òpgedragen door 'n bevreemdende kracht, 'n teere, subtiele, vrouwelijke, lief koozende, dan zonder bruskheid forschoverdonderende majesteitelijke - ben 'k gegrepen, bedwelmd, ontvoerd door 't voor mijn gevoel stuitendst, vijandelijkst holz-und-stroh-instrument, door 'n piano, 'n waarachtige piano, die door de bezieling van 'n klein lichaam, door de genialiteit van éindelijk weer eens 'n niètgrutterig, nièt burgersmans-kleffe, niet peuterend-gekunstelde, noch langehaar-achtige èchte kerel, tot 'n wonder, 'n aanbiddelijkheid, 'n jubel van fantasie en verteederende klanken werd. 'n Piano, dat getolereerd gerasp, die beurs-geknauwde toon-combinatie, schier zonder verrassing, ander leven, rake oorspronkelijkheid, 'n piano, bek met witte tanden en stompjeskiezen, duivel voor vingerkootjes en voedstermoeder der heirschare lesgevers - is, o, onvermoeidheid en vreugde! - in de handen van Leopold Godowsky 'n fontein van rijkst-stuivende, in 't zonlicht voortklaatrende tinten en kleuren, 'n regenboog die langs den einder vloeit, langs grijs en heen-wijkend wolkengenevel, 'n rozenbed met dauw aan de blaren en zacht-wiekend vlinder-beweeg, 'n neerslag van maanschijn op kartelend water, 'n zwane-aandrijving in vijvers
| |
| |
wier wanden rijzen uit grotte-mysterie. Z'n vingers betippen, beglijden de toetsen, z'n tenger lichaam buigt, z'n hoofd nijgt - en je oogen sluitend, om dàt, dat ongekende, sublieme, in eigen eenzaamheid te ondergaan, dool je naar 't grauwe van den avond, 't tintel-stoeten der sterren, 't geschim van de maan - herzie je 't grijs-bruine landschap, 't donker gedruil van de duinen, 't staalglanzend loomen der plassen met wieren en biezen en klavers en bezies, 't plotse aanzwermen der zwaluwen, 't dompe gevlucht van spits-zwarte meeuwen. Het wordt 'n verrukking, zoo innig, zoo één van golving, zoo extatisch-gevarieerd, zoo ongemeen en voornaam, dat de applaus-roffel, aan 't einde, je 'n modderlawine gelijkt....
| |
Sub-aanteekening H.
Het is te waardeeren, dat niet een elk zulke ongezonde droom-besluipingen bij dat ondergaat. Ca finirait mal. En onthutsende, overmachtige kunst, kunst, die de piano tot 'n menschelijke Ziel metamorphoseert, schijnt ongepast in een tijd, die betere bachanaliën kent en beëert.
| |
Sub-aanteekening I.
De droevigste herinnering aan Leopold Godowsky zullen de in Nederland blìjvende piano's zijn. Bij eene bevolking van vier à vijf millioen, resten er voorzeker honderdduizend, honderdduizend hannekemaaiende klappermachines, honderdduizend stotteraars, maat-uitbrakers, akkoord-beklinkers.
| |
Sub-aanteekening J.
Er zijn te veel muilbanden - te weinig paternosters (handboeien) in de landen der kunst.
Oct 1905. |
|