| |
| |
| |
Stuiptrekking.
Toen ze eindelijk, na onstuimig botsen en radeloos vluchten, mee-gegrepen door de als een paniek ophitsende ontrusting, 'n onbezet plekje van het bezweet glas had gevonden, streek ze 'r pooten langs de bespette vleugels, nog in de na-hijging van den folter-angst, de groote ontzetting, die de oogen der honderden lotgenooten dee kollen.
Brandend scheen de zon op den bleek-glazen koepel voor het open venster, de bloemen van het tafelzeil befleurend, de suiker-kristalletjes met zilveren lachjes doorstuivend.
De zacht-wieglende gordijn-franje bewoog als branding-gedein op zomerschen dag, 't licht inslurpend, verketsend, be-donkrend, teere sluimer-cadans van zonschijn, zonnegevlam, zonne-gefluit, zonnegeadem op 't wit en geel-wit van 't linnen.
Daaronder, dorstig en dor, de knoppen in schut van de kelkslippen, de naaldige blaadjes kurkigverstard, loom schuddebollend op 't geblaas van den wind, waren de potten met rozen en geraniums.
De kamer was stil, maar er buiten, in 't joliggroen tuintje, in 't besloten huis der jonge wilgen en populieren, ruchtte het snappend gepraat van warmte-dronkene vogels.
| |
| |
Nog bezig met het weer gladden der vliezen, de voeten verzogen in 't vocht van het glas, elk woord met de echo van 'n bevenden harte-slag, sprak de goudbronzen vlieg eene zwaar-gebouwde aan, wier gezoem en gesnor zoo straks als het dreunen van wind had geklonken.
‘Weet ù waar we hier zijn? 'k Beef aan mijn heele lichaam! Weet ù het? Toe, weet u het?’
De zwaar-gebouwde keek van den bezweeten wand naar de granieten bordvlakte met de in 't zonlicht stoeiende suikerkorrels en de bruine greppel, bijkans gedempt door de klittende, doode vliegelijfjes en in trilling gehouden door het desperaat geworstel van ontelbare andere, die in het bruine water verstikkend, verslijmend, verdrinkend, tegen de glazen glooiing trachtten te kruipen.
‘We zijn foutu. Dat is alles. Wanneer we geen uitweg vinden, zijn we aan 't eind als de rest,’ antwoordde ze, voor de oneindigste maal wikkend aan wèlke zij ze in 't doolhof geraakt was.
‘Foutu?’, sprak de goudbronzen: ‘dat is ondenkbaar! Ik ben vrijwillig binnen gevlogen - door een aanzienlijke opening - als ik me rustig orienteer, vlieg 'k weer heen.’
‘Datzelfde hebben die u niet meer ziet bewegen - datzelfde heb ik vanmorgen gedacht, toen 'k dwaas, onnadenkend, tegen beter weten in, tòch in deze vervloeking belandde. Honderden, nog eens honderden, heb ik van dezelfde zij zien binnenvliegen, machteloos een uitkomst zoekend en in het vergift van de onzalige ronde greppel storten. Beweeg niet. Verander niet van plaats. Probeer geen seconde het raadsel te lossen. Dat is de eenige raad, dien ik geven kan, den eenige waarmee ik mezelf troost.’
Ze zweeg mismoedig, nauwlijks met verdere aandacht voor het kermend geraas der pas-aangeko- | |
| |
menen, die bezeten en grommend de glazen ronding doorjoelden.
Starend keek de goud-bronzen naar 't krielen der zonne-vonkjes in de suikeren bedding. Dan, angstig-meewarig, gefascineerd, volgde ze het stumperen der stikkenden in het water. Telkens gleden de pooten die een houvast zochten terug. Telkens smakte een nieuw offer. Telkens zonk een vormloos lichaampje naar den bodem van het glas, niet meer stuipend, niet meer trillend, niet meer verwijtend-van-oogen-ellende.
Dichter schoof de goud-bronzen naar de sterke bromvlieg. Een wijle bleven ze sprakeloos.
Dan zeide de goud-bronzen:
‘Ik dacht, dat ik veel in m'n leven gezien, veel had meegemaakt. Dit is het allerergste. De Macht, die dit heeft bezonnen, dit marteltuig, dit moordhol, is een Macht zonder liefde. Het lijkt het record.’
‘Wel neen,’ glimlachte de bromvlieg, een oogenblik de omstandigheden vergetend door de naïveteit der andere: ‘ik weet van erger, van 't allerergste.’
Gelijk schepelingen, aan boord van een geteisterd schip - gelijk doods-angstigen in de verschrikkingen van den laten nacht - gelijk gezonden in tijden van fataal-besmettende ziekten - gevoelden zij op haar nog veilig plekje behoefte mekaar door prikkelende herinneringen en folter-verhalen op te monteren. Althans de goud-bronzen, bang voor de stilte, vroeg zeer dringend:
‘Van nòg erger?’
‘Mijn broer, om één voorbeeld te noemen,’ hernam de bromvlieg naar den zweetenden hemel kijkend: ‘.... mijn broer hebben ze met duizend anderen zóó tergend, zóó walglijk gemarteld, dat als dìt mijn einde moet zijn, ik geen reden tot klacht heb. O nee. Er leeft maar één, één gemeener dier
| |
| |
met den aard van een duivel op de wereld, één satansche kweller, één voor niets terug-deinzende wreedaard, één die deze fuik gesteld kàn hebben. We moeten oppassen, wij weerloozen, voor duizend vijanden. Een is de geslepenste, de erbarmelijkste, omdat hij moordt zonder noodzaak. U begrijpt wien 'k bedoel.... Welnu, op een regenachtigen middag, waren wij, m'n broer en ik, door een open venster 'n woonhuis ingevlogen. We hadden geen andere bedoeling dan te schuilen, daar we pas gegeten, gedronken hadden. Het was, 'k herinner 't me als den dag van gister, een salon. Aan elk der gaskraantjes hing 'n ding zooals u het meer heeft gezien en waarvan geen onzer gebruik zal maken. Je weet wat je wacht. “Pas op,” zeide ik tot mijn broer. Hij ontweek die dingen. Maar een moment later, terwijl ik niet op hem lette - hij was onbezonnen - hoorde ik een gil. Neergestreken op het damast tafelkleed, verlokt door den zoeten geur van een papier, enkel om het Schoone, kleefde hij met de voorpooten aan een glimmende massa. Dicht op hem toevliegend, alles mijdend wat ook maar even gevaarlijk leek, zag ik dat hij verloren was, dat er niet te redden viel.’
‘Kom niet bij me,’ zeide hij nog: ‘het is afgeloopen.’
Diep-wanhopig zette ik mij op de koperen gaskroon, het noodlot vervloekend, dat ons dwingt gezonden en krachtigen, die op de laaghartigste manier worden aangerand, gepijnigd, ten doode mishandeld, zelfs niet met opoffering van eigen leven, te hulp te kunnen komen. Ik heb eens 'n kind in 't water zien vallen. Dat kind werd 'r uitgehaald. 'k Heb vlammen uit 'n huis zien slaan. Al wat in dat huis was werd gered. Wìj kunnen niets. Het kan niet tragischer. Mijn ongelukkige broer trachtte
| |
| |
de voorpooten los te werken. U had z'n wanhopige oogen moeten zien, toen de glimmende massa zonder aarzeling z'n achterpooten, z'n vleugels greep. Gesnoerd, machteloos, lag-ie me aan te kijken, niet in staat te spreken. Van af het uur dat 'k op de wereld kwam, had 'k niets dan ellende om me heen gezien, maar diè gewelddadige dood was 't ergste. En - 'k vergeet 't nooit - nog terwijl 'k kapot op de gaskroon bleef, zag 'k nieuwe kameraden op het papier neerstrijken. Ik waarschuwde. Zonder succes. Gelokt door den geur en de aanwezigheid van m'n broer, vlogen zij toe. Het was een ontzettend gezicht. De een na den ander rukte, sidderde, kermde, raasde in doodsangst - hoe wilder ze bewogen, hoe wreeder ze werden vastgezogen. Toen 'k radeloos door het venster vloog, lagen er ontelbaren te trillen, te hijgen, te verhongeren. 't Was afstootender zelfs dan déze hel’....
De bromvlieg zweeg. De zon, rechtstandig 't venster beschijnend, beketste zoodanig 't vliegenglas, dat de gebroken stralen er langs henen fonteinden. Dat gaf zulk eene koking van licht, dat de goudbronzen in de verheuging van warmte en gloed 'r glinstrende vleugels klepprend bewoog, alsof ze wou vliegen.
‘Doe dat niet,’ zeide de bromvlieg: ‘als u van uw plaats gaat of in 't gedrang komt, heeft u kans in de greppel te geraken.’
En in vriendelijke poging, de jeugdige vriendin, wier lichaam in het zonlicht de liefste kleuren begon te dragen - weelde-gitting van goud en koper, parelmoer en violet - bezig te houden, zette ze een tweede episode van haar leven in:
‘Pas óók op voor Licht, kind. Niet voor het licht van de zon, niet voor het licht van de maan, niet voor het licht van de sterren, maar voor het valsche
| |
| |
dat menschen ontsteken. Mijn moeder, die meer dan één dag leefde omdat ze wijs was en dàcht, zeide het reeds in mijn jeugd. Wanneer ge 's avonds eene woning betreedt, blijft uit de omgeving der lamp. Dat is al bedrog en misdadige schijn. Als het duister is, wees met dat duister tevreden. En als ge verdwaalt, bega niet de dwaasheid der anderen, die zich voor schijn-genot verminken, zelfmoorden. Ik heb 't met deze oogen gezien, hoe één lampje in 'n kamer het tafelblad bezaaide. Er lagen uiltjes, vlinders die niet meer vliegen konden, muggen met verbrande pooten, torren met vernielde sprieten, ontelbare gewonde, gekneusde stervende kameraden. Een vriend, die niet luisteren wou, die in de jammer dier zonnen geloofde, cirkelde mee in 'n draaikolk van licht, stortte blind neer. Een ander, opstandig tegen de waarheid dat er één licht is, één leven, vloog in de Vreugde, keerde nooit terug. Als ik u daar niet tegengehouden had, zou u dit bedriegelijk daglicht voor echt hebben versleten. Zoodra 't begint te schemeren, zullen we trachten 'n uitweg te vinden.’
Het gezoem in het glas werd zoo sterk, dat ze haar eigen woorden niet meer verstond. Nieuwe snoeplustigen, verdwaalden, gejaagd tegen 't glas vliegend, mekaar stompend, verduwend, zwermden driftig dooreen. Benee op de suikerlaag, zich vadzig volzuigend, niet gestoord door het gestommel boven hun hoofden, was nog eene menigte, die straks in den stolp zou geraken.
‘Als ze schrikken, zijn ze in de klem,’ sprak de bromvlieg. En waarlijk, net toen ze het zei, joelde een zwerm omhoog, vluchtend voor de schaduw van een musch, die, op 't bloemenrekje gestreken, 'n stukje brood in z'n bek henen droeg.
Tegelijk werd de kamerdeur geopend. 'n Meisje
| |
| |
kwam binnen. Nieuwsgierig trad ze toe op het glas en, blij met de vangst, lei ze 'r kleuter handjes om den glazen koepel, pogend de vliegen in het bier te jagen. Het sloeg een orkaan in het glas. Alsof een hoos de luchten in-warrelde, een cycloon rondstormde, een aardbeving den grond doordreunde, vluchtten de dieren. De greppel golfde van het onstuimige vallen. Het werd er zóó vol dat geen vakje meer gaapte.
Toen ging het meisje glimlachend.
‘Je heb je prachtig gehouden,’ zeide de bromvlieg: ‘als je je had laten verschrikken, was 't mis geweest.’
‘Ik heb,’ vertelde de goud-bronzen op haar beurt: ‘ik heb vanmorgen kurieuze dingen onderzocht. Zoo toen 't daglicht werd, zag ik twee wezens liggen. Nu kun je ze van dichtbij bekijken, zei 'k tot mezelf en vloog voorzichtig naar het bosch, dat op hun hoofd groeit. Het is daar zeer vreemd. Je heb moeite 'r niet te verdwalen. Kom je 'r uit, en wandel je over 'n vlakte, dan ben je in de buurt van de oogen, waarover je loopen kan omdat 'r 'n luik over ligt. Langs stekelig struikwerk raak je op 'n muur wel twintig maal zoo hoog als jezelf. Aan 't eind daarvan is 't gevaarlijk. Daar, uit twee donkere grotten, vol boomen en planten, waait 'n zoo felle wind, dat je haast geen moed heb om te blijven. Durf je tòch voorzichtig voortgaan, een grooten omweg makend, dan zie je twee monsterachtig-lange gleuven, waartusschen een spelonk, waarin je niet binnen kan dringen, zóó als 't 'r vulkanisch spookt. En dadelijk daaronder een ander bosch, te dicht om te begaan. Juist toen ik voor de tweede maal dat groeisel van holen en gaten wou bestappen, donderde 't uit de grotten en de spelonk, had 'k moeite me te redden. Heeft u ook al zoo'n tochtje ondernomen?’
| |
| |
‘Ja,’ zeide de bromvlieg verstrooid: ‘maar ik bestrijk liever 'n bloem. Die is aangenamer, bescheidener. En minder wreed. Breekt je hart niet, als je ziet wat gebeurt?’
Het bier-greppeltje, in stadige trilling bewogen, doorschokt door het stuiptrekken der stervende vliegen, leek als vermodderd door de doode en krimpende lijfjes. De zoetelijk-glanzende zon belichtte elk grijpend pootje, elken doordrenkten vleugel, de groote starende oogen.
De rozen en geraniums knikkelden op 't bloemrek, de vogels floten in den tuin, de gordijn-franje wiegelde met bijtenden zilverslag. Op de suikerbedding van 't bord, mekaar in gulzigheid verdringend, smakkerig zuigend, krielden nieuwe vliegen.
‘Zouden we 't probeeren?’, vroeg de goud-bronzen, die er wee bij werd.
‘Nog niet,’ sprak de bromvlieg: ‘nog 'n beetje geduld.’
‘Waarom,’ vroeg de andere, 't barnen der brekende zonnestralen met 'r gloeiende oogen be-zin-nend: ‘waarom zet onze grootste Vijand deze hellen neder? Eet hij ons? Of is er wat anders? Hij leeft, naar men zegt, zoo lang, wij zoo kort. Wat deert hem onze dàg?’
‘Hij leeft nièt langer dan wij, bloedje.’
‘Niet langer? Weet u dat zeker? Van grootvader op vader, van af het verste geslacht is hij gezien. En u zegt....’
‘Onze dàg is zoo lang als zijn léven. Er is geen maat, geen grens,’ onrustig-wijsgeerde de bromvlieg: ‘ik althans zou me niet durven vermeten het aantal van hun en van onze dooden te tellen, noch den duur uit te drukken van 'n tijd, terwijl de zon die iedereen uitlacht, om beurten een van ons, een van hen als 'n stofje slurpt. Ook zou ik
| |
| |
niet willen ruilen. Niet om alles. Er kan geen ruil van zon en warmte zijn....’
Na deze slot-knettering, in wezen te onwerkelijk, te bedacht, te gemaniereerd, te-naar-de-lamp-riekend, zweeg de brommer.
De zon, achter een dakspits, nog met guitige klimopstuivinkjes op het behang, liet het gonzende glas in eene luwte van schaduw. De rozen op het bloemrek werden bleeker, het tsjilpen der vogels scheller van roep.
Lief-neuriënd, een blauw strikje in 't glans-blonde haar, de jonge armen als een geur in 't gaas der zomersche blouse, 't bloote halsje door bloedkoralen snoeren ompurperd, de lippen in lach, vroolijkte opnieuw het meisje de kamer in, en schalksch-speelsch de soepele handjes om het gesnor en gewoel van den glazen koepel heen-waaiend, van boven naar benee, van terzij en weer terug, de vliegenfuik stootend en schommelend, duwend en kolkend tot àlle suikersnoepers als wriemelende krenten in 't biertje rondtolden, klapte ze 'r handjes als oolijke castagnetten.
Januari '06 |
|