| |
| |
| |
De oogen der kat.
‘Je laatst feuilleton,’ zeide Tom: ‘meen 'k sterker dan 'n ander begrepen te hebben. En als je niet te bang ben de lezers, die meer van 'n onbenullige mop dan van 'n kleine geestelijke werking houden, van je te vervreemden, dan mag je, als je 'r lust toe hebt, de cerebrale marteling navertellen, die 'n tijd van m'n leven bijna zoo dood moordde, dat 'k een nacht op 't punt stond 'n eind aan alles te maken. Ik geloof, waarde vriend, dat de analyse van innerlijk leven, zooals die doorgaans geprezen wordt, op eene wormstekige traditie berust, dat nauwelijks één auteur den moed kàn hebben z'n eigen innerlijke, wisselende, waarachtige bewogenheden aan 'n bepaald publiek voor te leggen; dat zelfs geen nà den dood gepubliceerd dagboek gaafste echtheid heeft. Genegenheid, liefde, smart, eenzaamheid, verbittering, vreugde, hoop - zooveel meer, wel ja, er is 'n reflex van te geven, en van de uiterlijkheid van veel dingen bestaat ook eene zacht-groeiende aanschouwing in de wonderlijkschoone camera, waarin we nauwelijks zelf durven kijken, maar de biecht van 'n ziel, die alles uit, niets achterhoudt, vooral niet de leugens en 't bedrog, de aarzelingen en waarlijke laagheden, die we
| |
| |
allen schatkameren, allen zonder uitzondering - zulk een cynische, ontredderende ontleding, produceert niemand. Wat er aan psychologische statistiek in de letteren groeide, is 'n potsierlijk materiaal. Onbarmhartig beschreven innerlijk-leven zou, meen ik, door de lezers als de uiting van 'n ongezond mensch verworpen worden. Geestelijk-gezonden liegen, ontschminken hun ziele-leven uitsluitend in hun eentje, als ze desperaat zijn en niet beluisterd worden. Excuseer de lengte van zinnen - zonder beminnelijkheid, en laat me 'r op los babbelen....
Als jonge knul van nog geen twintig, was 'k met 'n meisje, ruim zes jaar ouder dan ik, verloofd. 'r Heele familie, vader, moeder, grootmoeder, foeterde 'r tegen, omdat ik als klerk op 'n kantoor nog niet genoeg verdiende om mezelf behoorlijk in de kleeren te steken. Wij, verliefden, dachten niet aan materieele bezwaren, en de jongere zuster van m'n aanstaande, begaan met de tranen en 't leed van m'n meisje, hielp ons dapper aan geheime bijeenkomsten, tot we eindelijk voor de familie gearmd in 't openbaar mochten loopen. Vijf maanden na 't publiek engagement, zoo wreed-plotseling als je maar iets bedenken kan, stierf m'n verloofde. Na 'n Zondag buiten, kwam ze ongesteld thuis, lei te bed - en den derden nacht gebeurde 't verschrikkelijke. Even met 'r alleen, terwijl ze in 'r koorts de verwardste dingen zei, zoende ze vurig m'n hand, en me met starende oogen aankijkend, hijgde ze dringend, dat ik den tabakspot, dien ze de vorige week voor me gekocht had, altijd als aandenken moest bewaren móest, móest, móést - èn vervolgde ze, me niet uit den greep van 'r oogen loslatend: ‘.. Als ik dood ben, Tom, mag je nóóit, nóóit, nóóit, nee nooit Dina trouwen’.... Ik, snikkend, huilend - | |
| |
wetend wat de dokter gezegd had, knikte 'r koortsoogen toe. Ik zou 'r op dat oogenblik alles bevestigd hebben. En 'r te beloven niet met Dina te trouwen - Dina, 'r zuster - hoe kwam ze op den inval! - 't kon zonder de minste aarzeling. Na de begrafenis was 'k maandenlang kapot, zonder lust in m'n werk, zonder eenige ambitie. Overdag, op 't kantoor, zat 'k achter den lessenaar, machinaal schrijvend, machinaal pratend, machinaal rekenend. 's Avonds bleef 'k uren in de familie van de doode - en we praatten over herinneringen. Terug op m'n ellendige kamer, alleen met de stilte van 't huis besloop me de jammerlijkste wanhoop. Op den schoorsteenmantel, bij boeken en rommel, stond de tabakspot,
háár laatst en eenig geschenk. Als 'k 'n pijp stopte, dee 'k 't met 'n benepen voorzichtigheid, kinderlijkbevreesd den pot te beschadigen. Had 'k 't niet bij twee stervende oogen beloofd? Stug in m'n stoel dampend, bleef 'k 'm dan bekijken - hij keek terug. Nee, 'k verspreek me niet - de tabakspot keek, loerde, gluuperde, staarde, biologeerde. Hij was de levensgroote nabootsing van een kat. Tot zelf de sponzigheid van z'n zwart haar hadden ze in 't graniet nagebootst - en z'n oogen - wil je gelooven, dat ik nù nòg moeite heb m'n zin rustig uit te praten bij de na zooveel jaren oplevende suggestie - z'n glazen, groene oogen brandden je hersens in, wanneer je vermoeid was, of zoo diepwanhopig als ik in die dagen. Elken avond, na den weemoed van herinnering in den familiekring, pogend den tijd te rekken, geprikkeld door den komenden nacht, die geen rust geeft voor menschen met verdriet, tobde ik zwijgend voor haar portret - en de oogen der kat, phosphoresceerend in het licht van de lamp, bespiedden de photographie van die niet meer was en 't bleek-machteloos gezicht van
| |
| |
'n wroeter. Soms als 'k m'n eigen oogen niet van den schoorsteenmantel af kon houden, als 't granieten ding 'n ophitsende vijandelijkheid kreeg, als de oogen der kat naar me toe schenen te bijten, de pijp in m'n hand beefde, 't angstzweet me uitbrak, de wanden der kamer bewogen, 't plafond zakte, kon 'k met 'n woede-aanval die over 't menschelijke heen was, den pot omdraaien, om de macht der glazen oogen te ontgaan. Maar als de koele nachtwind door 't opengerukt venster binnenstroomde, de overspannenheid verdween, kreeg 'k 't gevoel alsof 'k iets leelijks gedaan had, en den pot keerend, behielden de heete vingertoppen de kille tinteling van 't graniet. Soms ook, mezelf bedottend dat 't toeval was, schoof 'k 'n stapel boeken zóó, dat 'k de groene staring niet zien kon. Soms in hartstochtelijk smartelijke opwelling, alles wat me nog aan 't leven hechtte vertrappend, zoende 'k de kat tusschen de glazen kollen. En weer in berustende, bezadigder stemming, blies 'k builende tabakswalmen, met mijn sterk levende oogen de kracht der doode kattepupillen trachtend te breken.
Je begrijpt, dat dat opgesloten bestaan met 'n leed dat geen uitweg vond, me er als een geest deed uitzien. Bij 't avondboterhammetje in háár oude huis, was ik de eenige die niet at. Goedig, meelijdend, wel zoo met mij als met de gestorvene begaan, poogden de vader en moeder me op te beuren.
‘Je moet 'n beetje veerkrachtiger zijn, jongen,’ sprak de vader, me bezorgd over z'n brilleglazen aankijkend: ‘'t was onze dochter - wij zullen je geen slechten raad geven - wij begrijpen 'r alles van - en we eeren jou daar om - maar als je je zoo in je verdriet blijft begraven, maak je 't de doode niet naar 'r zin - en an jezelf doe je 'n misdaad. Hoor je dat, jongen?’
| |
| |
Ik knikte, doch in de eenzaamheid van m'n kamer liep 'k als 'n gevangene heen en weer, en als 'k in m'n stoel beukte, hergreep me de troostelooze staring der katteoogen.
Dina, de jongere zuster, waarvan 'k je den naam al 'n paar maal noemde, liet 'r vader en moeder, wanneer die me onderhanden namen, alleen aan 't woord. Zij troostte nooit op diè manier. En juist omdat zij 't met zooveel tact dee, omdat ze met 'n goddelijk-vrouwelijke kieschheid telkens 't allerliefste uit 't verleden in herinnering bracht, en me met 'r gazelle-oogen in 'n sfeer van teere vriendschap hield, kon zij af en toe bereiken, wat anderen niet gelukt zou zijn.
Liepen we 's Zondags naar buiten, vader en moeder achter ons aan, dan zei ze met 'n vreemd-trillende hartelijkheid: ‘Weet je nog, Tom, hoe ongerust ik dien avond was, toen jullie samen waren wezen wandelen, zonder dat vader en moeder 'r van af wisten en hoe angstig 'k jullie tegemoet holde, om je te zeggen wàt 'k ze voorgelogen had? Weet je dat nog? En als Riek dan binnen kwam, zat 'k op heete kolen, als vader 'r ondervroeg, en ze zich in 'r antwoorden vergiste.’
‘Ja,’ knikte ik: ‘als we verboden wandelingetjes maakten, en zij haast niet thuis durfde te komen, omdat 't zoo laat was geworden, kreeg ze 'r moed terug, als 'k zei: Dina zal voor ons gezorgd hebben.’
‘En dan had je ons op de slaapkamer moeten hooren babbelen, Tom. Ze vertelde me alles, zei me wààr jullie geweest waren, hoe je samen op 'n bank in 't Park had gezeten, hoe ze door 'n kerel, die ineens in 't donker voor jullie stond, verschrikt was - hoe jij 'm toen gedreigd had dood te schieten - hoe-ie aan de haal was gegaan, door 't glimmen van je sleutelbos, die-ie voor 'n revolver
| |
| |
had aangezien. Als ze dan in 'r bed lag te stikken van 't lachen, klopte vader tegen 't beschot, 'r over mopperend dat we 'm wakker hielden. Vind je 't niet heerlijk, dat iemand door al zulke herinneringen blijft leven? Ik geloof nòg niet dat Riek dood is. Ik voel 'r altijd bij me, hier buiten of thuis. Jij natuurlijk ook?’
‘Ik ook,’ praatte 'k zacht - en weer zwijgend naast mekaar loopend, bij 't suizelen van de blaren en 't bewegen van 't grint, hadden we de sensatie, alsof 'r achter de twee schaduwen, die de zon voor ons uitdreef, 'n derde schemerde.
Op 'n Zaterdagavond, terwijl Dina de inkoopen voor 't huishouden als gewoonlijk deed, ik wat pakjes voor 'r droeg, en we de beukenlaan naar 't huisje terug wandelden, kreeg 'k, door 't dauwen der sterren en den bloedrooden brand van de maan, 'n diep-zwaarmoedige stemming. 't Was me alsof 'k de koortsoogen der stervende herzag, en in 'n triestige opwelling van berouw, waarvoor geen dadelijke reden bestond, sprak 'k voor 't eerst iets over m'n belofte. Waarom 'k 'r juist op dàt oogenblik over praatte, kan ik nu nòg niet verklaren.
‘Hebben wij twee, jij en ik, Dina - hebben wij twee óóit iets gedaan, dat Riek hinderen kon? Met 'n gebaar, 'n kleinigheid, 'n onschuldige grap....?’
Ze begreep me niet. Aarzelend, misschien nog te uitgeput van gevoel - herhaalde 'k de laatste woorden der stervende, over den tabakspot en over 'r zelf. Dien bleef staan, werd zóó bleek dat 'k 'r lippen niet zag.
‘Wat akelig,’ zei ze bevend.
‘Waarom?’, vroeg ik angstig - onnatuurlijk gejaagd door 't purper gepuil der maan achter de zwarte takken: ‘waarom vind je dàt juist akelig?’
‘Dat weet 'k niet,’ zei ze, loom voortstappend.
| |
| |
Dan, opnieuw als in schrik hortend, bedwong ze met onstuimigheid 'r snikken.
‘Huil je daarom?’, vroeg 'k ongerust, heelemaal náást 'r aandoening. Zij, zich bedwingend, met 'n stem die nauwelijks de hare was, herhaalde zacht: ‘Wat akelig’....
‘Ik heb 't nooit iemand verteld,’ sprak ik bedrukt: ‘omdat 't den schijn zou hebben gehad - voor vader en moeder èn voor jou - alsof 'r ook maar de minste reden toe was. Voel je wel? Vader en moeder zijn bijgeloovig, zouen iets achter zulke ijlende woorden gezocht hebben. Jij had 'n recht 't te weten - dat viel me vanavond zoo in’....
‘Wat akelig,’ zei ze voor de derde maal: ‘wat ben ik blij, dat ik 'r niet bij geweest ben.’
Stil kwamen we thuis, en bij 't licht van de lamp dreef vader als vanouds z'n oogen over het montuur van den bril, vroeg of Dien zich niet wel gevoelde? Ze zag zoo wit. Ze moest zich in acht nemen - na 't schrikkelijke dat met Riek was gebeurd.
De weken en maanden druilden. 'r Scheen enkel dit veranderd, dat 'k door m'n hardnekkig, hopeloos voor-m'n-werk-leven, m'n positie zoo had verbeterd, dat 'k niet alleen veel beter kon gaan wonen, maar 'n voor mijn doen aardig duitje wegleggen. 'r Scheen niets veranderd, en toch.... In den kleinen familiekring, niet waarneembaar en niet te voelen voor de twee ouweren, wreedde 'n pijnigende verstoring. Dina en ik gingen als vroeger met elkaar om. Maar 'r bestond iets, iets waarover we geen woord zeien, iets waarvoor ze m'n oogen ontweek. Ik had kunnen vragen: Dien, wat is 'r toch? - Dien, waarom ben je niet meer zoo hartelijk? - Dien, waaran denk je? Ik vroeg
| |
| |
niets. En alsof na dat avondgesprek in mezelf iets onbegrijpelijks was gebeurd, iets dat door 't vertellen van 't schijnbaar-onschuldig geheim, was opengegaan, bleef 'k den heelen dag bij m'n arbeid down en onpleizierig, om 's avonds in de langgekende kamer een niet geweten blijmoedigheid te hervinden. Twee weken logeerde Dien bij 'n oom buiten de stad, twee oneindige weken, en toen we 'r gezamenlijk aan 't station afhaalden, 'k 'r hand drukte, bonsde m'n hart zoo geweldig, beefde 'k zóó, dat 'k 't had kunnen uitschreeuwen van ijle, diepst-innige, breed-golvende verrukking. Ik hield van 'r, hield van 'r zoo dwaas en krankzinnig, dat 'k soms uit m'n werk wegliep om 'r gazelle-oogen te zien, wanneer 'k wist dat ze die en die straat op 'n bepaald uur moest passeeren. Ontmoette 'k 'r, dan kreeg ze 'n kleur, en 'n eindje met 'r mee voortwandelend, praatten we over de ellendigste dingen van den dag, over niets en niemendal - toch in mekaar's stem de zonnigste, teederste geluiden hoorend. Stieten we mekander met den elleboog aan, dan weken we schuw terzij. Elk zoo'n wandeling in de volle straten, tusschen vreemde menschen door, was dierbaar. Doch 's avonds, bij de lamp, bij vader en moeder, bewogen we in angstige beklemming.
Op m'n nieuwe kamers had 'k den tabakspot zóó gesteld dat 'k de groene oogen moeilijk kon zien. Bij 't stoppen van 'n pijp deed 'k 't bijna ruw. 'k Haatte 't geschenk. Eén nacht vooral - de nacht, waarin 'k tot vier, vijf uur bleef uitvechten met mezelven, vóór 'n besluit te nemen. Toen, in hartstochtelijke opwinding wikkend en wegend, me 'n verloren mensch voelend als 'k 't nièt deed, beu van 't geworstel met 't verleden, waaraan nièmand schuld had, de koorts-woorden verwenschend, die
| |
| |
niet zoo bedoeld kònden zijn, omdat 'r niets, niets, niets bestond, niets bestaan had, toen de stervende ons scheidde - toen, begeerig om weer 'n beetje menschelijk geluk te kennen, en opnieuw beloerd, gepijnigd, besaterd, in elk van m'n vrije bewegingen, door 't starre martelen der katteoogen gekweld, in de spanning van m'n heele lichaam tot 't uiterste gebracht, de onduldbare tyrannie vlóékend, greep 'k den pot als 'n dronken man, ketste 'm tegen 't zeil. De kop bleef heel. In hijgende razernij bukte ik, zag nog ééns de fel-groene oogen, dan met 'n woesten worp, smeet 'k 'm te gruizel. Den volgenden dag, half ziek en gebroken, vroeg 'k Dien. Ze zei néé. Ze had niet den moed. Twee jaar later trouwde ze met 'n ander - vóór 'n maand is ze overleden.
Vind je niet, dat 'k 'n immoreele kerel ben? M'n belofte aan 'n stervende heb 'k niet gehouden - niet met den tabakspot - niet met de zuster, die ik getrouwd zou hebben, als ze gewild had.
Alleen de oogen van de kat, door m'n hospita onder de scherven gevonden - 't eene lag onder m'n bed, 't andere op tafel - bezit ik nog. 'k Heb 'r 'n nièt meer biologeerende presse-papier van laten maken.
Juli '06 |
|